‘Leve de academisch opgeleide predikant!’

 

Er vindt in de pers een discussie plaats over de veranderende positie van de predikant. Dr. Jan Dirk Wassenaar, predikant in Hellendoorn, levert een persoonlijke bijdrage aan de discussie. 

 

In 2001 publiceerde prof.dr. W. Balke een lijvig artikel in een jubileumbundel over de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk van 1951.[i] Titel van die bijdrage: ‘De signalen van Noordmans’. Een van die signalen, die naar mijn mening allemaal nog steeds aandacht verdienen, is dat de bediening van Woord en sacramenten niet moet worden verleend aan mensen die geen academische opleiding hebben genoten. De praktijk is in de Protestantse Kerk in Nederland inmiddels anders. De kwestie kwam aan de orde in de synodevergadering van 26 april jl. in het kader van bespreking van regelgeving voor pioniersplekken en in het verlengde daarvan voor ‘kerngemeenten’. Men kwam er niet uit. Op 22 juni wordt het gesprek hervat.

 

De Commissie voor de Kerkorde

In 1922 schreef Noordmans: ‘De kerk (…) eist van haar dienaren academische opleiding, waaraan de Grieks-Romeinse beschaving ten grondslag ligt. De enkel-bijbelvaste oefenaar waardeert, maar prefereert zij niet.’[ii]


Het onderwerp kwam ook ter sprake in een vergadering van de Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), die de kerkorde van 1951 voorbereidde.[iii] Noordmans was lid van die commissie. Op 1 april 1949 vertolkte hij feitelijk hetzelfde standpunt als in 1922. Dr. K.H.E. Gravemeyer liet in die bijeenkomst weten dat hij de culturele positie van de academisch gevormde predikant gaarne wilde behouden, maar hij zag voor zich dat een academicus omgeven zou worden door assistenten, die ook de sacramenten zouden mogen bedienen. Ds. H.J.F. Wesseldijk reageerde met de opmerking dat zo’n model niet in het kerkelijk systeem paste. Hij kreeg meteen bijval van Noordmans: ‘Als zo iets door ons werd aanvaard, kwam heel de kerkorde in de molen.’[iv] Toen de discussie verderging op het onderscheid tussen ‘ministers’ en ‘assistent-ministers’ en in dat verband zelfs de kwalificatie ‘kaste-klanken’ te horen was, zei Gravemeyer dat hij het verschil niet in de ambten, maar in de diensten wilde zoeken. Noordmans zei toen: ‘Zoiets kan alleen onder engelen, niet onder mensen.’ Met andere woorden: twee soorten dominees zag hij niet zitten.

Van belang is niet alleen dat Noordmans aan de academisch opgeleide predikant wilde vasthouden. Hij vond ook dat de kwestie niet met een aanhangsel aan de kerkorde geregeld kon worden. Noordmans: ‘Bij Rome zijn deze dingen ook pragmatisch gegroeid. In een slotbepaling van de kerkorde een type te scheppen dat alles omver haalt, dat kán niet.’[v] Over ‘Rome’ gesproken: Noordmans wilde niets weten van een tweedeling van een academische opgeleide predikantenstand en een ‘clerus minor’ met vergelijkbare bevoegdheden: ‘Daarmee zakken we af tot het peil van beneden de Moerdijk.’[vi] Ongetwijfeld dacht hij daarbij aan de pastoor met zijn kapelaan op het rooms-katholieke erf, zoals de pastoor vandaag de dag aan het hoofd van een leger niet-gewijde pastores staat.

 

Een academische opleiding

Feit is, dat de kerk van haar dienaren des Woords vanouds een academische opleiding geëist heeft.[vii] In de kerkorde van 1951 werd bepaald dat de predikanten hun opleiding en vorming bij de theologische faculteit van de daarvoor door de kerk aangewezen universiteiten moesten ontvangen. Wel kon de synode in geval van opleiding elders of bij singuliere gaven een andere weg tot het predikambt openen. Naast de bevoegdheid tot de verkondiging van het Woord door de dienaren des Woords was er nog wel de bevoegdheid tot de verkondiging van het Evangelie door zendingspredikanten, predikant-evangelisten en evangelisten (de laatste categorie viel niet onder de ambten, maar onder de bedieningen) en tot de prediking van het Evangelie door hulppredikers (die ook onder de bedieningen ressorteerden) en vicarissen (die een tussenvorm tussen ambten en bedieningen vormden). Sinds 1951 is er veel veranderd. Een belangrijk voorbeeld: de bepalingen betreffende de hulppredikers werden met ingang van 1 januari 1978 buiten werking gesteld.[viii] De opleiding werd toen afgesloten. Degenen die als hulpprediker werkzaam waren, werden in hun gemeente tot predikant bevestigd. Dat werd geregeld in overgangsbepaling 277. Maar uitzonderingen daargelaten, bleef gelden: wie dienaar des Woords wilde worden, moest een academische theologische opleiding volgen.

In de gereformeerde kerkorde werd gesproken over ‘een deugdelijke theologische opleiding’ voor de toelating tot het ambt van dienaar des Woords, en wel aan de Theologische Hogeschool dan wel Universiteit in Kampen of aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ook aan gereformeerde zijde waren er wel uitzonderingen op de regel. Zo is van de mogelijkheid om aan niet-predikanten de bevoegdheid om in kerkdiensten voor te gaan, te bieden – naar artikel 69.3 van de kerkorde – heel veel gebruikt gemaakt.[ix] De visie van D. Nauta dat het derde lid van artikel 69 betrekking heeft op ‘een zeer bijzonder geval’ en dat alleen ‘in geval van uiterste nood’ de toevlucht tot dat artikel genomen zou moeten worden, ten spijt.[x]

 

De Protestantse Kerk in Nederland

Feitelijk zijn de hervormde en gereformeerde regels per 1 mei 2004 in de Protestantse Kerk in Nederland bestendigd.[xi] In de kerkorde wordt in artikel V (over ‘Het ambt en de ambtelijke vergaderingen) in lid 1 gesproken over ‘het openbare ambt van Woord en Sacrament’, een term die uit de lutherse traditie stamt. In dat kader wordt onderscheiden tussen de ambten van predikant, ouderling en diaken, terwijl er ook nog andere diensten in kerk en gemeente genoemd worden. In lid 2 wordt gesteld dat de ambtsdragers zorgdragen voor de dienst van Woord en sacramenten. In lid 3 wordt bepaald dat de predikanten in het bijzonder geroepen zijn tot de bediening van Woord en sacramenten, de ouderlingen dragen daar mede verantwoordelijkheid voor. Dat wordt niet van de diakenen gezegd, wel zijn zij in het bijzonder geroepen tot de dienst aan de tafel van de Heer.

Dr. Klaas-Willem de Jong heeft de vraag gesteld of ‘in het bijzonder’ bij de roeping tot de bediening van Woord en sacrament als ‘exclusief’ of als ‘met name’ gelezen moet worden.[xii] Hij maakt duidelijk dat het om het eerste gaat: [uitsluitend en alleen, JDThW] ‘bediend’ ‘door een predikant’. In dat verband wijst De Jong op een uitspraak van drs. B. Wallet over ‘de eenheid van Woord en sacrament als ambtelijke handeling die is toevertrouwd aan de bevestigde predikant.’

Opmerkelijk is: in lid 2 van artikel VII (over ‘De eredienst’) wordt gezegd dat de eredienst wordt geleid door hen die daartoe in de orde van de kerk zijn aangewezen, terwijl in lid 1 van artikel VIII (over ‘De heilige doop’) expliciet gesteld wordt dat de heilige doop door een predikant wordt bediend. Op overeenkomstige wijze wordt in lid 1 van artikel IX (over ‘Het heilig avondmaal’) expliciet bepaald dat het heilig avondmaal door een predikant bediend wordt. Het heeft er veel van dat voor het leiden van de eredienst meer ruimte voor anderen dan predikanten gecreëerd is dan voor het bedienen van de sacramenten. De eredienst kan dus worden geleid door hen die daartoe in de orde van de kerk zijn aangewezen. Dan moet men denken aan degenen die een preekconsent hebben ontvangen. Ordinantie 3-13 gaat daarover, terwijl de nadere uitwerking in Generale Regeling 10 te vinden is. Er zijn heel wat mensen in onze kerk die over zo’n consent beschikken en erediensten leiden, er zijn er trouwens ook heel wat die niet over zo’n consent beschikken en dat desondanks ook doen.

 

Romeinse artikelen en ordinanties

Nu is het zo dat de kerkorde uit respectievelijk Romeinse, grondleggende artikelen en ordinanties, concrete rechtsregels bestaat. Een interessante kwestie is dan de vraag hoe die twee zich tot elkaar verhouden. Het thema raakt aan de opmerking van Noordmans: ‘In een slotbepaling van de kerkorde een type te scheppen dat alles omver haalt, dat kán niet.’

De Jong heeft betoogd dat de synode zich in grote lijnen binnen de grenzen van de Romeinse artikelen dient te bewegen.[xiii] Anders hebben deze artikelen in feite geen waarde en/of wordt het optreden van de synode ongeloofwaardig. In dat licht vraag ik me af of het optreden van de synode van de Protestantse Kerk in Nederland zo langzamerhand niet erg ongeloofwaardig is geworden. De Jong heeft namelijk met betrekking tot de sacramentsbevoegdheid laten zien dat de kerkorde in twee ordinanties (2-18 en 3-12-11/12) uitzonderingen op de regel kent, terwijl de laatste inmiddels ook op pioniersplekken van toepassing verklaard is.[xiv] De bevoegdheid ligt dus al lang niet meer exclusief bij de predikant. Volgens De Jong moet de synode zich omwille van haar geloofwaardigheid buigen over de vraag hoe de sacramentsbevoegdheid geregeld moet worden. Hij noemt twee mogelijkheden als hoofdlijnen.[xv] Men kan de Romeinse artikelen van de kerkorde handhaven en de kerkelijk werkers de status van predikant verlenen. De andere mogelijkheid: de Romeinse artikelen wijzigen. De Jong spreekt zich voor de eerste route uit. Waarbij hij wel het belang van opleiding en toelating benadrukt.

Het artikel van De Jong dateert uit 2018. Aan het einde van datzelfde jaar verscheen het rapport ‘Mozaïek van kerkplekken’[xvi]. Het is het (voorlopige) sluitstuk van een indrukwekkende reeks rapporten waarin het ambt ter sprake komt (‘Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon’, 2005; ‘Pastor in beweging’ 1 en 2, 2005 en 2006; ‘Werk in de wijngaard’, 2007; ‘De wissel voorbij: het spoor en de bielzen’, 2008; ‘De hand aan de ploeg’, 2009; ‘De positie van de HBO-theoloog – kerkelijk werker’, 2011, met diverse uitwerkingen; ‘Notitie over de ambtsvisie van de Protestantse Kerk in Nederland’, 2012; ‘Zeven brieven over het ambt’, 2015).

 

De drager van het ambt van Woord en sacramenten

In de paragraaf over ‘Bedienaars van Woord en sacramenten’ in ‘Mozaïek van kerkplekken’ worden verschillende opties voor ‘de drager van het ambt van Woord en sacramenten’ genoemd.[xvii] Er wordt vervolgens voor gepleit om het mogelijk te maken dat het ambt van Woord en sacrament (specifiek voor nieuwe kerkplekken) vervuld wordt door een predikant zonder academische opleiding; de auteurs stellen: ‘Hoewel de waarde van een academische opleiding en kennis van de grondtalen buiten kijf staan, is er te weinig basis om een academische opleiding als een principieel onderdeel van het predikantsambt te zien.’[xviii] Men ontkent niet dat academisch opgeleide theologen voor de kerk van wezenlijk belang zijn (en blijven!) voor het kwalitatief functioneren van de kerk en voor het grondig reflecteren op ontwikkelingen in de samenleving en in de theologie. Men beseft tevens dat een verdere bezinning nodig is voordat het wijs is om op dit punt over te gaan tot aanpassingen in de kerkorde. Toch pleit men ervoor om op het huidige pad door te gaan. Dat zou betekenen dat kerngemeenten de mogelijkheid houden om te werken met een ouderling die de ambtswerkzaamheden van een predikant mag vervullen. In de praktijk zou de titel ‘pastor’ gebruikt kunnen worden om hun functie aan te duiden. Men verbindt er het voorstel aan om daar een steviger opleiding aan te verbinden dan nu het geval is, maar het uitgangspunt moet zijn dat die haalbaar is voor mensen die al druk zijn met een baan, een gezin en een kerngemeente. Men komt dan uit bij een twee-jarige opleiding op HBO-niveau: studie van gemiddeld één dag per week gedurende twee jaar, gecombineerd met het opdoen van kennis en ervaring in de praktijk. Wie dit leest, moet vaststellen dat zo’n opleiding wel heel iets anders is dan een academisch studietraject.

Men is reëel genoeg om een risico te onderkennen: dat kerngemeenten (en later gemeenten) omwille van de financiën kiezen voor ambtsdragers met een niet-academische opleiding. Met het oog daarop stelt men: ‘Als dat ertoe leidt dat er binnen de kerk uiteindelijk weinig of geen academisch gevormde predikanten meer zijn, dan kan dat schadelijk zijn voor de kwaliteit van kerk-zijn. Als verder gedacht wordt over deze optie, dan moet geborgd zijn dat binnen de Protestantse Kerk als geheel voldoende theologische expertise aanwezig blijft.’[xix]

 

De ambtsdiscussie

‘Mozaïek van kerkplekken’ werd in de synodevergadering van 26 april besproken. Trouw vatte de uitkomst een dag later als volgt samen: ‘Nieuwe, experimentele kerkplekken krijgen alle ruimte zelfstandig te worden. Maar voorlopig komt er geen aparte opleiding voor leken die daar de diensten leiden, inclusief doop en avondmaal. Het landelijke bestuur van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) besloot gisteren een extra vergadering in te lassen om verder te praten over met name het heikele punt van de scholing van de voorgangers in de 250 nieuwe kerkplekken (…)’[xx]

Er lagen op 26 april allerlei stukken op de synodetafel. Ik noem de rapportage van de Commissie van Rapport, het advies van de Generale Raad van Advies (GRA, dr. Herbert Wevers), de reactie van de rector / de voorzitter van het College van Bestuur van de Protestantse Theologische Universiteit (PThU, prof.dr. Mechteld Jansen, mede namens mr. J.P.H. Donner, voorzitter van de Raad van Toezicht) en het advies van de president van de evangelisch-lutherse synode (dr. Andreas Wöhle).

De Commissie van Rapport sluit aan bij de opmerking in ‘Mozaïek van kerkplekken’ dat bezinning inzake het ambt nodig is. In dat licht maakt de commissie bezwaar tegen het voorstel om nu al de bakens te verzetten als het om de ambtsvisie gaat. ‘Kunnen wij nog een open gesprek over het ambt voeren als we nu deze nota integraal overnemen?’ De commissie bedoelt: met de figuur van de pastor wordt te zeer in een bepaalde richting ‘voorgesorteerd’. Daarmee worden de openheid van de toekomstige bezinning en de vrije keuze op z’n minst gehinderd. ‘Wij hebben als synode al ruimte gecreëerd (…) en moeten niet nu weer een nieuwe stap zetten voordat wij verder zijn gekomen met onze ambtsdiscussie.’ De commissie vindt dan ook dat de volgorde omgekeerd moet worden. Overigens: de commissie heeft het artikel van De Jong ook gelezen. Net als hij stelt ze de vraag: ‘Hoe verhoudt zich het toenemende aantal uitzonderingen die regel worden tot de Romeinse artikelen van de kerkorde?’ De GRA merkt feitelijk hetzelfde op: ‘Eerst dienen vragen over het ambt, de bediening van Woord en sacrament en scholing doordacht te worden.’ De vertegenwoordigster van de PThU spreekt haar verbazing uit over ‘de nu voorgestelde volgorde van een vrij snelle beslissing over de ‘kerngemeenten’, waarna pas in een later stadium fundamenteler over het ambt wordt doorgesproken’. Het stuk van dr. Wöhle komt in strekking overeen met wat ik al vanuit de andere bijdragen doorgegeven heb: het gaat niet aan om nu pragmatische oplossingen door te voeren en facilitaire opties aan te geven en de grote vraagstukken op de terreinen van kerk, ambt en sacramenten door te schuiven.

 

Opleidingseisen

De Commissie van Rapport pleit voor ‘een zeer gedegen opleiding’: ‘Moet de kerk niet veel radicaler kiezen voor een predikantschap dat nodig is voor de huidige tijd en missionaire context in plaats van de huidige voorstellen waarin gewone predikanten te duur zijn om hen aan de frontlinie van de kerk te laten pionieren?’ Men koppelt die vraag aan het gegeven dat de Reformatie het ambt van predikant nauw verbonden heeft met het Woord, ook als ‘tegenover’.

De GRA stelt vast dat ‘Mozaïek van kerkplekken’ de bestaande academische vorming van predikanten niet meer strikt noodzakelijk veronderstelt, ‘terwijl de synode dit altijd hooggehouden heeft vanwege kennis van grondtalen en brede exegetische en theologische kennis en het vermogen om ook op academisch niveau de theologie te blijven ontwikkelen.’ Men vervolgt: ‘De synode zou met het terugbrengen van de eisen voor het predikantschap de unieke, door de overheid bekostigde situatie van een driejarige masteropleiding in gevaar brengen. Hoe denkt men verder om studenten te motiveren om een periode van zes jaar te investeren (door het volgen van een academische opleiding) als het ook allemaal met minder toekan?’ Men wijst in dat verband nog op het algemene feit dat in de samenleving om steeds meer scholing gevraagd wordt.

Het zal niet verbazen dat de vertegenwoordigster van de PThU ook op het aambeeld van ‘een zeer gedegen opleiding’ hamert. Ze stelt dat de protestantse traditie altijd gestaan heeft voor goed onderwijs en een besef van het belang van kwalitatieve doordenking van ambt en leiderschap, teneinde de valkuilen van clericalisering en personalisering te ontwijken. ‘Vanaf het begin is grote nadruk gelegd op de academische scholing van voorgangers opdat het Woord zo verantwoord mogelijk gebracht zou worden en iedere gelovige zo goed mogelijk van kennis werd voorzien om zelf de weg tot het geloof te vinden. Dit mede tegen de achtergrond van het niveau van onkunde waarin de kerk vervallen was.’ Jansen vervolgt: ‘De PThU maakt dan ook ernstig bezwaar tegen de optie dat voor het ambt van predikant slechts voor een beperktere groep predikanten een academische opleiding hoeft te worden gevraagd. (…) Er is wel degelijk een breed gedeelde consensus dat academische vorming noodzakelijk is voor het predikantschap. (…) Deze tijd heeft, conform de Reformatie, sterke behoefte aan waarheid, zelfstandig denken, waakzaamheid in media en politiek, geloofwaardigheid en kwaliteit van kennis. De bevlogen Schriftuitlegger behoedt de gehele kerk, ook de kleinere nieuwere initiatieven daarvan, voor oppervlakkigheid, egocentrische spiritualiteit en traditionalisme. (…) Waar nieuwe kerkplekken volop in ontwikkeling zijn en we met elkaar zoeken naar flexibeler kerkvormen, kan niet volstaan worden met een klein beetje praktische know-how.’ De conclusie van Jansen is, dat de PThU een warm en dringend pleidooi voor een stevige opleiding voert.

Het wordt eentonig: ook dr. Wöhle keert zich tegen ‘een verdunning van de theologische scholing van de voorganger’.

 

Vervolg


Het is wel duidelijk. Van de kant van de adviseurs komt het pleidooi om eerst bezinning op gang te brengen inzake het ambt en de opleidingseisen, voordat men de beslissing neemt om ‘de pastor’ met aanmerkelijk minder scholing dan voor het predikantschap vereist is, op het kerkelijke erf toe te laten. Van de kant van de adviseurs komt tevens het pleidooi om aan de academische standaard vast te houden. Gespreksstof te over voor de synodevergaderingen van 22 juni en november.


Dr. Jan Dirk Wassenaar            


Voetnoten: 

[i] Zie W. Balke, ‘De signalen van Noordmans’, in: W. Balke, A. van de Beek en J.D.Th. Wassenaar (red.), De kerk op orde? Vijftig jaar hervormd leven met de kerkorde van 1951 (Zoetermeer 2001), p. 67-89.

[ii] O. Noordmans, ‘Roeping en loon’, in: Verzamelde Werken (Kampen 1984) dl. 5, p. 63v.

[iii] Zie W. Balke en H. Oostenbrink-Evers (bew.), De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950) (Zoetermeer 1993).

[iv] O. Noordmans, in: De Commissie voor de kerkorde, p. 620.

[v] O. Noordmans, in: a.w., p. 621.

[vi] O. Noordmans, in: a.w., p. 620.

[vii] Zie Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd kerkrecht (Nijkerk 1951), p. 211-223.

[viii] Zie H.A. Post, De kerkelijk werker en het ambt (Kampen 2006), p. 85-101.

[ix] Vgl. D. Nauta, Verklaring van de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (Kampen 1971), p. 247v., en H.A. Post, a.w., p. 108-127.

[x] Zie D. Nauta, a.w., p. 247.

[xi] Zie H.A. Post, a.w., p. 133-159.

[xii] Zie Klaas-Willem de Jong, ‘Sacramentsbevoegdheid: van uitzondering naar regel. Pleidooi voor aanpassing van de kerkorde’, in Kerk & Theologie 69 (2018) nr. 3, p. 274.

[xiii] Zie Klaas-Willem de Jong, a.w., p. 275-277.

[xiv] Zie Klaas-Willem de Jong, a.w., p. 277-283.

[xv] Zie Klaas-Willem de Jong, a.w., p. 283-285.

[xvi] ‘Mozaïek van kerkplekken. Over verbinding tussen bestaande en nieuwe vormen van kerk-zijn’ (Utrecht 2018).

[xvii] Zie ‘Mozaïek van kerkplekken’, p. 49-51.

[xviii] ‘Mozaïek van kerkplekken’, p. 51.

[xix] ‘Mozaïek van kerkplekken’, p. 50.

[xx] ‘Protestantse Kerk krijgt nog geen pastor’, in Trouw, 28 april 2019.

Foto's van de synodezitting eind april 2019:
Boven: Dr. Mechteld Jansen, rector van de PTHU. 
Onder: Dr. Andreas Wöhle, preses van de lutherse synode.