Het consulentschap is niet meer wat het was…

Op 1 juli jl. werd een aanpassing van ordinantie 4-10 van de kerkorde met betrekking tot het
consulentschap doorgevoerd. U haakt nu misschien meteen af, onder het motto: ‘Dat geloof ik
allemaal wel.’ Toch is het van belang om die wijziging onder ogen te zien. In het licht van de
geschiedenis van het consulentschap ontwaar ik daarin een verdergaande aantasting van de
solidariteit tussen gemeenten; en: een opening naar wat ik de ‘outsourcing’ oftewel de
‘privatisering’ van het consulentschap zou willen noemen.

De geschiedenis in vogelvlucht

In de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk werd bepaald dat de ambtelijke
werkzaamheden bij een predikantsvacature door het breed-ministerie (van de ring) verricht
moesten worden. Daartoe diende een regeling opgesteld te worden, waarbij voor elke
(wijk)gemeente een consulent en een secundus werden aangewezen. De consulent fungeerde
als ‘pastor loci’. Hij verrichtte de pastorale werkzaamheden in de vacante (wijk)gemeente,
met uitzondering van de zorg voor de ‘predikbeurten’. In de vergaderingen van de kerkenraad
had hij een raadgevende stem; en: buiten zijn tegenwoordigheid konden geen besluiten
genomen worden, behalve als het voorzitterschap bij een hulpprediker berustte. Het breed-
ministerie moest er ook voor zorgen dat in de vacante gemeente elke zondag en op eerste
Kerstdag één kerkdienst werd gehouden. Dat waren de zogenaamde ‘vacaturebeurten’. Dat
was een heel systeem van gezamenlijke inzet van de predikanten van de ring in de diensten
van de vacante gemeente. (De kwestie van de geldelijke verrekening daarvan laat ik hier
rusten.)

De regeling van 1951 kwam niet uit de lucht vallen. In het oude gereformeerde
kerkrecht was de consulent in de vacante gemeente de vertegenwoordiger van de classis, die
een aantal verantwoordelijkheden ten aanzien van alle gemeenten in het ressort had, in het
bijzonder op het terrein van het beroepingswerk. De consulent was dus van oudsher de
exponent van het kerkverband. Daar zat deze gedachte achter: gemeenten staan niet op
zichzelf.

In de negentiende eeuw kreeg de consulent onder het Algemeen Reglement van 1816
een bredere taak. Hij moest niet alleen conform de aanduiding ‘consulent’ raad geven en mee
leiding geven aan het beroepingswerk. Hij diende ook te zorgen voor ‘vervulling van alle
delen van het herderlijke en leraarswerk’. Hij nam dus de plaats van de vroegere predikant in.
De inkomsten die aan de predikantsplaats verbonden waren, gingen dan ook (grotendeels)
naar de ring.

Het is wel duidelijk: de taak van de consulent volgens de hervormde kerkorde van
1951 lag in het verlengde van wat daarover in het Algemeen Reglement van 1816 was
voorgeschreven. Er is in de loop der jaren wel het een en ander in de regelgeving veranderd,
maar de bepaling dat de consulent in principe de vroegere predikant moest vervangen bleef
gehandhaafd, behalve als er een hulpprediker of een emeritus-predikant op een officiële
aanstelling aanwezig was. Wel werd in het model-ringreglement enigszins aan de gegroeide
praktijk in de waarneming van het dienstwerk tegemoetgekomen. De consulent was later in
het bijzonder belast met ‘het bijwonen van de vergaderingen van de kerkenraad en zijn
moderamen, het pastoraat in bijzondere omstandigheden, de bevestiging en inzegening van
huwelijken en de belijdeniscatechese’.


Bij de ‘afgescheiden kerken’ hadden consulenten een veel bescheidener plaats. Ze
speelden daar in feite alleen een officiële rol bij het beroepingswerk. Ze gaven verder slechts
bijstand in die zaken waarin de kerkenraden hun raad en hulp inriepen. Dat had natuurlijk
alles te maken met de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente (lees: kerk) op het
afgescheiden erf. In de Gereformeerde Kerken in Nederland wees de classis een consulent aan
‘om voor zover nodig aan de kerkenraad leiding en raad te verschaffen’. De kerkenraad kreeg
wel het advies de consulent te raadplegen, zeker bij het beroepingswerk. Men kon hem zelfs
het voorzitterschap van de kerkenraad opdragen. Maar hij had niet het recht de vergaderingen
bij te wonen, hij kon alleen komen als hij daarvoor was uitgenodigd.

In de ‘Tussenorde’ in het kader van Samen op Weg werd voor gefedereerde
gemeenten afgesproken dat de consulent voor alle vergaderingen moest worden uitgenodigd,
hij diende in elk geval bij besluitvorming ten aanzien van het beroepingswerk aanwezig te
zijn.

In de Protestantse Kerk in Nederland

Voor de Protestantse Kerk in Nederland werd in 2004 in de ordinantie met de titel ‘Consulent
en vervanging’ bepaald dat een vacante (wijk)gemeente (of een (wijk)gemeente waarvoor
door andere omstandigheden dan een vacature geen predikant beschikbaar was) een consulent
werd aangewezen. Dat gebeurde door het breed moderamen van de classicale vergadering of
door het ringverband.

In de versie-2004 van de kerkorde is over de taak van de consulent te lezen: ‘De
consulent maakt met de kerkenraad een afspraak over de te verrichten werkzaamheden. De
consulent wordt uitgenodigd voor de vergaderingen van de kerkenraad en zijn moderamen en
heeft in de vergaderingen van de kerkenraad en het moderamen een adviserende stem.’ En;
‘Bij het beroepen van een predikant begeleidt de consulent het beroepingswerk.’ (Het
beroepen van een predikant voor een evangelisch-lutherse gemeente wordt begeleid door de
president van de evangelisch-lutherse synode of door zijn plaatsvervanger, die als consulent
fungeert.)

Het was vanaf 2004 dus niet meer zo dat de consulent in de vacante gemeente als
‘pastor loci’ fungeerde, zijn taak was beperkter geworden. Hij was voortaan beschikbaar voor
het adviseren van de kerkenraad en het begeleiden van het beroepingswerk. Het was verder de
bedoeling dat zijn werkzaamheden voor de vacante gemeente niet meer dan gemiddeld zes
uur per week zouden gaan omvatten en dat die in mindering zouden komen op de arbeidstijd
in de eigen (wijk)gemeente. Hij kreeg dan ook alleen een onkostenvergoeding voor zijn inzet.
Alleen als er (in onderling overleg) meer tijd werd besteed aan het consulentschap, kon hij
daarvoor ook betaald worden. Als het meer omvattende consulentschap vanwege ziekte (dus
niet bij een langdurige vacature) langer dan zes maanden duurde, ontving de gemeente van de
consulent daarvoor een vergoeding.

Sinds 2004 behoren de ‘vacaturebeuten’ tot het verleden. In de vacante gemeente is
het een verantwoordelijkheid van de kerkenraad zelf om voorgangers voor de kerkdiensten te
zoeken. De last om daarin te voorzien wordt dus niet langer mee gedragen door de
predikanten (en de gemeenten) van de naburige gemeenten.

Na 2004 is er weer het een en ander veranderd. Er is een tijd geweest dat de consulent
door de werkgemeenschap van predikanten of het ringverband werd aangewezen. Overigens:
hij behoefde niet tot de werkgemeenschap of het ringverband te behoren, ook een beroepbaar
predikant of een emeritus-predikant kon (en kan) voortaan consulent zijn, uiteraard alleen op
vrijwillige basis en tegen betaling. Ook konden kerkenraden een verzoek tot het breed
moderamen van de classis richten als er om een bijzondere reden behoefte aan een consulent
was. Als het breed moderamen van oordeel was dat een consulent moest worden toegewezen,
was het de taak van de werkgemeenschap of het ringverband om die aan te wijzen. De taken

van de consulent bleven nauwkeurig omschreven: het adviseren van de kerkenraad en het
begeleiden van het beroepingswerk. De zes uur per week werden in twaalf uur per maand
gewijzigd. De werkzaamheden bleven in mindering komen op de arbeidstijd voor de eigen
gemeente. De eerste zes maanden waren er geen kosten aan het consulentschap door een
predikant uit de werkgemeenschap of het ringverband verbonden. Alleen als het langer ging
duren, moest aan de gemeente van de consulent een vergoeding betaald worden.

De tijd dat de consulent door de werkgemeenschap van predikanten of het ringverband
wordt aangewezen, is inmiddels voorbij. In ord. 4-10 staat nu dat de kerkenraad van een
vacante gemeente een predikant van de kerk uitnodigt om als consulent op te treden. Dat is de
regel, de standaard. Wel kan men de werkgemeenschap verzoeken om uit zijn midden een
predikant voor gewone werkzaamheden als consulent aan te wijzen. Volgens de betreffende
generale regeling stelt de (wijk)gemeente die haar predikant als consulent voor een andere
(wijk)gemeente afstaat, hem voor maximaal twaalf uur per maand ter beschikking. Daarbij is
de gemeente waarin de consulent werkzaam verplicht om daarvoor een vergoeding van de
traktementslasten naar rato van de gemaakte uren aan de gemeente van de consulent te
betalen, en wel meteen (dus niet na zes maanden).

Interessant is de nieuwe bepaling dat de werkzaamheden van een consulent buiten de
werktijd van de eigen gemeente uitgevoerd kunnen worden, als incidentele of structurele
hulpdiensten. Dan gaat het dus om een bijverdienste voor de predikant die als ‘freelancer’
optreedt. Dat bedoel ik met de ‘outsourcing’ oftewel de ‘privatisering’ van het
consulentschap. We zijn hiermee ver van de aloude hervormde gedachte van solidariteit
tussen gemeenten bij predikantsvacatures verwijderd – de aan de werkgemeenschap
gevraagde consulent is een noodvoorziening. Was het consulentschap in het verleden
uitdrukking van de oproep ‘Draagt elkanders lasten’ aan kerkenraden en gemeente, veeleer
lijkt het adagium thans ‘Red uzelf’ te zijn. Dat betreur ik.

Ik voeg er nog een ervaring aan toe. Dat doe ik als eerste scriba van de classis
Overijssel-Flevoland. Ik merk nogal eens dat consulenten weinig van hun taak maken. Zou
dat te maken kunnen hebben met het feit dat die taak minder dan in het verre verleden in de
bovenplaatselijke structuren van de kerk verankerd is?

Voornamelijk ontleend aan:
- P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde. Een praktische toelichting (Zoetermeer
1991; 2001 2 , herziene druk).
- P. van den Heuvel (red.), De toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in
Nederland (Zoetermeer 2004; 2013 2 , herziene uitgave).
- F. Tobias Bos en Leo J. Koffeman (red.), Nieuwe toelichting op de kerkorde van de
Protestantse Kerk in Nederland (Utrecht 2019).

dr. Jan Dirk Wassenaar