Dialect met Pasen 

Mensen gaan dialect praten, als zaken dicht op de huid komen. Je ziet dat bij oudere mensen in een verzorgingstehuis. En je ziet het ook in het verhaal van Pasen. Dat wil ik jullie laten zien.

We beginnen vooraan. Pasen is het feest van de opstanding. We geloven dat het leven niet ophoudt als je hart stopt met kloppen. Nee, er is een moment, later, dat mensen weer tot leven komen.

Zoiets, dat snappen jullie ook wel, moet je leren zien. Dat was ook zo bij de mensen die Jezus persoonlijk gekend hebben. De eerste volgelingen kenden Jezus als een wijze man die rondliep in Israël. Ze zagen  hoe de Romeinen in het jaar 33 Jezus hebben vermoord.  

Er waren mensen die vertelden dat hij kort voor zijn dood nog op een nieuw veulen, een onbereden veulen, als een koning Jeruzalem was binnengereden. De mensen juichten en ze riepen hem toe in hun eigen dialect, het Aramees: ‘Hosanna’. Het betekent ‘Help nu’. Dat helpen viel – zo leek het-  tegen. Jezus wordt aan een kruis genageld en stierf.

Liefst vier auteurs, alleman genomineerd voor de NS-publieksprijs, weten te vertellen dat Jezus in een nieuw graf gelegd is.  Johannes, één van de schrijvers, vertelt dat het graf in een ‘hof’ ligt. Je mag het nog geen kerkhof noemen, natuurlijk, want kerken waren er nog niet. Het woord ‘hof’ doet Joodse hoorders denken aan de tuin van Eden. Een omheinde plaats waar je veilig bent tegenover de boze buitenwereld, waar de wolven het voor het zeggen hebben.

En dan gebeurt het wonder. Jezus staat op uit het graf. De bijbel noemt hem de eersteling die uit de doden opstaat. Dat herinnert aan de oogst. De eerste garven worden in de tempel gebracht. Het is de belofte van een grote oogst. Zelfs de meest verliefde discipel, Maria, afkomstig uit Magdala, die Jezus nog gekend heeft als bouwvakker uit het naburige dorpje Kapharnaum, herkent de opgestane Jezus niet. Ze denkt dat hij de tuinman is. Pas als Jezus haar met haar eigen naam aanspreekt, ‘Mirjam’, vallen haar de schellen van de ogen. ‘Rabboeni’, zeg ze.

Rabboeni. Dat is Aramees. Johannes citeert haar in haar moerstaal. Het betekent zoveel als ‘Mijn Meester’. In onze streektaal zouden we er een verkleinwoord van maken, zoals we dat altijd doen als we lieve dingen zeggen – ‘Vrouwchien’, ‘Mannechien’, ‘Jochien’, dus: ‘(Mien) Meestertien’.

Zo voelt deze eerste Paasdag voor mij. Ik ben blij met Mien Meestertien. Ik weet me persoonlijk door hem aangesproken. ‘Klaas’, zegt hij, ‘Keerltien. Het zal jou gaan, zoals het mij nu gaat’.