Parttimer

Het is warm lopen. Letterlijk als je als breed moderamen van de classis in juli 2018 vergadert. En figuurlijk, als je zoals ik nog niet in formele dienst bent en bij het staartstuk van een bespreking niet direct naar je veters hoeft te kijken op het moment dat de taken verdeeld worden; je kan immers pas klussen gaan uitvoeren na 1 september. En zo ver is het nog niet.

In de laatste vergadering, die van 23 juli – mijn tweede al weer - ging het niet alleen over concrete situaties, maar was er ook een iets beleidsmatiger discussie over het onderwerp ‘werkplannen van parttime-dominees’. Er waren drie, vier van dat soort plannen voorbij gekomen in de achterliggende maanden en er was een concreet werkplan uit Flevoland bij de stukken gevoegd. Het ging er nu niet alleen om wat de vergadering van het concrete plan vond, maar ook om de meer beleidsmatige benadering hoe om te gaan met parttime-invullingen en werkplannen in het geheel van de classis.

Het was voor mij thuiskomen, omdat ik me de gesprekken in de jaren negentig herinner als scriba van de provinciale kerkvergadering (dat was toen nog enkel een hervormde context) over precies hetzelfde thema. En tegelijk was het vervreemdend, omdat sommige vragen dan toch een kwartslag zijn gedraaid. Herkenning was er over de noodzaak een werkplan te maken, over het belang een dergelijk plan in een vroeg stadium klaar te hebben en over de vraag – iets verder in de vergadering, ogenschijnlijk al weer bij een volgend thema – of je predikantsplaatsen verder parttime mag maken of zelfs  mag opheffen om meer pastoraal werkers aan te stellen.

Eenmaal thuisgekomen in de studeerkamer pakte ik het kerkorde-artikel dat we in de jaren negentig moesten spellen en de nieuwe kerkorde (de versie van mei 2018) erbij om overeenkomsten en verschillen te zoeken. Een paar verschillen vielen onmiddellijk op. De kerkorde 28 jaar geleden ging uit van de uitzondering. Het artikel over de parttimer begint dan ook met ‘indien bijzondere omstandigheden aanleiding geven’ kan er een parttimer zijn. Van die uitzonderlijkheid is drie decennia later geen sprake meer. De jongste versie van de kerkorde rept dan ook niet over ‘uitzonderlijke omstandigheden’. Als je de vacatures bij de PKN bekijkt in een tijdschrift heb je soms de indruk dat er meer parttimers zijn dan fulltimers.

In de oude kerkorde waren er liefst 17 onderdelen onder artikel 13.2a (parttimer) geplaatst. Het moest goed geregeld worden, is de gedachte. Nu beperkt zich de uitwerking tot drie leden (art. 3.17). Dat past bij het idee dat men tegenwoordig met een light-versie van kerkrecht wil werken. Toch blijken veel checks and balances nog aanwezig. In de hervormde bedeling moest de provincie ook de nevenwerkzaamheden controleren. Daarvan staat nu niets meer bij de parttimer, maar elders in de versie van 2018 vind je wel iets over nevenwerkzaamheden. Het is nu echter de beroepende instantie (dus vaak de kerkenraad) die de nevenwerkzaamheden controleert. Uitgever van bijbels en theologie kan wel; handelaar in pornografisch werk liever niet, zal ik maar zeggen.

Zowel de huidige classis als vroeger de provincie spreken zich uit over het werkplan van de parttimer. In de kerkorde van de jaren negentig werd het woord ‘werkplan’ expliciet genoemd. In de huidige kerkorde wordt het in artikel 3.17 verondersteld. In de jaren negentig was het nog een heel breiwerk om tot een goede inbedding te komen. Iedereen dacht in dagdelen en de eerste vraag was dan: ‘Is een dagdeel 3,5 uur of 4 uur?’ In het werkplan wat nu voorlag ging het direct over uren en dat maakt het rekenwerk eenduidiger.

Destijds was ook de gedachte dat je de parttimer geen concrete periode vrijaf gaf. Hij of zij kon niet zeggen: ‘Ik ben er een week niet’. Dat soort inperkingen is al lang en breed losgelaten, ook om de simpele reden, zo vermoed ik, dat nogal wat parttimers in de resterende tijd andere verplichtingen hebben, hetzij naar kinderen, hetzij naar een andere baan.

In het gesprek in de classis nu werd nogal wat tijd besteed aan het moment waarop je een werkplan goedkeurt. De kerkordetekst laat ogenschijnlijk ruimte als het om timing gaat: ‘Voor het wijzigen van het percentage van de volledige werktijd waarvoor een predikant is beroepen, dient toestemming verkregen te worden van het breed moderamen van de classicale vergadering’. De vergadering was het er wel over eens, dat die ruimte er niet is. Je moet dat soort zaken vooraf regelen, nog voordat je met een predikant in zee gaat. Wat dat betreft was de oude formulering uit de jaren negentig helder geformuleerd: het werkplan maakt deel uit van de beroepingsbrief. Je weet waarvoor je tekent. Althans als je op een vacature insteekt. En in onze provincie wil men blijven sturen op die vroege beschrijving van werkzaamheden. 

Het is vervreemdend om in een dergelijke discussie te komen na zo lang in een andere setting te hebben gewerkt. Tegelijk is het thuiskomen. Want je merkt dat allerlei mensen in zo’n vergadering wijsheid en realiteitszin weten te bundelen. Nog steeds, merkte ik, is er de overtuiging dat je als parttimer niet simpelweg alle inzet in bovenplaatselijke activiteiten kunt schrappen. Dat zou al te gemakkelijk zijn. En ik merkte – al weer bij een ander agendaonderdeel, namelijk toen het over pastoraal werkers ging – dat er ook geen ontwikkeling zal worden gedoogd dat gemeenten iets duurdere predikantsplaatsen afstoten en er goedkopere pastoraal werkers voor in de plaats nemen. En dat herken ik uit de discussie over de parttimer: ‘Het kan niet zo zijn, dat gemeenten met parttime bedoelen: parttime betalen en fulltime laten werken’.