Teamgeest (foto: Hardenberg-Heemse)

2. DE KERK VAN STRAKS


Menselijke maat


Ik wilde graag classispredikant worden, na tien jaar algemeen secretaris van de Raad van Kerken te zijn geweest. Iets dichter bij de haarvaten van de kerk, zo redeneerde ik. Dichter ook bij het geloof van kerkleden. Oecumene afhankelijk van de bereidheid van de kerken financieel en intellectueel bij te dragen vraagt om voortdurende diplomatie en lobbywerk. Een classispredikant staat dichter bij gewone mensen en dichter bij de vragen die daar leven, zo vermoedde ik. Een menselijke maat.

Dat blijkt in de praktijk ook zo te zijn. Het was nog maar een dag bekend dat ik in Overijssel-Flevoland classispredikant zou worden, of ik werd gebeld. Een mij onbekende man uit Rouveen aan de telefoon. Hij was agrariër. Hij had gelezen dat ik de functie van classispredikant ging invullen. ‘U staat gewoon in de telefoongids, dus ik dacht: ik bel hem even op om hem te feliciteren en sterkte te wensen’.

Dat persoonlijke contact zou zich later vaker herhalen. Toen ik in Dronten en in Emmeloord was, stonden er mensen op die familie van me kenden. Toen ik in Haaksbergen was en Hardenberg namen er ambtsdragers het woord, die me nog hadden meegemaakt als scriba van de provinciale kerkvergadering. Weer anderen kenden me van de kerstnachtdienst in de streektaal. Sommigen begonnen spontaan in de streektaal te ratelen; iemand vertelde over hun kind dat niet meer in de kerk kwam en vroeg of God hem nu definitief zou afwijzen; hij was opgelucht toen ik psalm 103 citeerde over de liefde van God die vele malen onze menselijke maat overstijgt. ‘Zo ver het oosten verwijderd is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons’.

Die menselijke maat is de kracht van het contact. Daar waar het lukt om de menselijke maat te vinden stijgen we boven juridische processen en kerkpolitieke intriges uit. Daar komt de ziel in beeld. Dat bouwt kerk en gemeente. Het stimuleert ook mezelf. De vragen van kerk en gemeente komen opnieuw op, van ziel en zaligheid, van tijd en eeuwigheid, van liefde en jaloezie, van gunnen en opeisen, van God en bullebak. Ze raken als voor het eerst je eigen imborst en vragen om hernieuwde oriëntatie en positie kiezen.

Eigenlijk is dat mijn drijfveer in het werk. Dat de vragen die op me af komen naar binnen worden geleid en daar mogen bezinken. Je spreekt niet over missionair werk, maar over de vraag hoe jezelf je eigen leven verstaat in een seculiere context. Je spreekt niet over spiritualiteit, maar je spreekt zelf een gebed uit waarin je God laat binnenkomen in het contact. Het impliceert ook distantie ten opzichte van de bureaucratie die af en toe aan een gecompliceerde organisatie kleeft als die van de kerk. Teleurstelling over slechte kwaliteit van materialen, over concepten die maar half zijn afgerold. Natuurlijk moet je het daar ook over hebben. Maar meer dan dat gaat het er toch om verdieping te vinden en de deur om daarover te spreken kan de verwoording zijn van wat jezelf bezielt. Als er een sleutel is om de classispredikant goed te laten functioneren dan is het de menselijke maat. De vragen raken allereerst je eigen leven. En als het lukt om daarin je eigen oriëntatie onder woorden te brengen kan het tegelijk een spiegel zijn die de ander uitnodigen tot een nog veel verder reikend getuigenis van wat hij of zij in het leven ervaart.

Ik herinner me mijn mentor, Cees Glashouwer, destijds predikant op Ameland. Hij waarschuwde mij als beginnend predikant. Het ging goed, vond ik zelf. Eigenlijk kwamen alle disciplines aardig van de grond: verkondiging, catechese, pastoraat, organisatie, missionair werk, diaconaat. ‘Pas op, Klaas. De eerste periode van een predikant is de engelenperiode. De gemeente vindt veel mooi van wat je doet. En de gemeenteleden genieten met volle teugen over de nieuwe impulsen die je biedt. Dat is de engelenperiode. Maar pas op. Daarna komt er een satanstijd. Je valt door de mand. Oude vragen blijken weerbarstiger te zijn dan jouw innovatieve vermogens. Je valt tegen. Je bent net als ieder ander. Sommigen ergeren zich aan bepaalde karaktertrekjes van je. De satansperiode’. ‘Mooi is dat’, zei ik, ‘En wat komt daarna?’ ‘Daarna’, leerde Cees mij, ‘komt de menselijke periode. Dan aanvaarden mensen je zoals je bent. Met je goede en minder goede kanten. Je mag een eigen karakter hebben. Een eigen glimlach. Een eigen traan. De kunst van het ambt is nu, om die engelenfase en die satansperiode te doorstaan en er niet in te blijven hangen. Want het gaat om die menselijke tijd om in alle kwetsbaarheid daarin voor Gods aangezicht te durven staan’.

Breuklijnen

Na enkele bezoeken aan wijkkerkenraden kwam er iets weemoedigs over me. Als ik terugreed naar huis na een gesprek in een consistorie of vergaderzaaltje, overweldigde me een gevoel van melancholie. Hoe berustend had het niet geklonken die avond: ‘Het is niet meer zoals het vroeger was. We hebben een deel van de kerkruimte ingericht als open ruimte en nog zijn er lege plekken’. Mensen hunkeren naar een volle kerk, maar het lukt niet. ‘Zelfs de kerstnachtdienst is niet helemaal vol’. Ik realiseer me als mijn zwarte autobanden het asfalt raken en het laatste uur voor middernacht welkom heten, dat de nacht die men mij schildert, niet zal oplichten. Niet met het frame en de denkbeelden van het verleden in ieder geval.

Het was tijdens die autoritten na afloop dat de theologie zich langzaam herschreef in mijn hoofd. En ik ben begonnen de mensen die ik in de avond bezoek daar deelgenoot van te maken.

Er zijn breuklijnen in de geschiedenis van religie, kerk en geloof. Die breuklijnen ontstaan door grote veranderingen in de samenleving. Waar de cultuur verandert, verandert de religie mee. Je kan diverse breuklijnen aanwijzen in de bijbel. De kerkelijke geschiedenis begint met individuele gelovigen. Abram, zijn vrouw Sarai, een neefje Lot, arbeiders en werkneemsters ook die meetrekken en met de aartsvader zich begeven van pleisterplaats naar pleisterplaats. Ze zetten hun tenten nu eens hier neer, dan weer daar. Ze trekken naar beloofd land. Ze reizen door het land van de vergezichten. Zo af en toe zet Abram enkele stenen bij elkaar. Hij spreekt een gebed uit. En hij stelt zich open voor gedachten van iemand tegenover hem. Jakob richt een enkele steen op, gooit er olie overheen en doet een belofte. Er zijn op diverse momenten in het leven van de aartsvaders momenten van verstilling en verdieping. 

Hoe groot is de breuklijn na het leven van de aartsvaders. Jakob reist met zeventig zielen naar Egypte. De familie groeit uit tot een volk. En met 600.000 mannen en daarbij vrouwen en kinderen komen de joden als volk uit Egypte tevoorschijn. Bij de nieuwe sociologische samenstelling van het volk past een nieuwe vormgeving van de religie. De kerk laat de toevallige structuur achter zich en richt een nieuwe eredienst in. Mozes schrijft boeken om structuur te bieden. Vijf boeken zijn het. Het hart daarvan, ‘wajikkra’ (‘En Hij riep’), geeft citaten van de Eeuwige, die zijn volk instrueert en een kerkelijke structuur neerlegt. Het gaat over de ark en de tabernakel. Het is een heiligdom wat mee op reis gaat en nu eens hier verrijst en dan weer daar. Rabbijnen tellen 39 plaatsen waar de ark is verrezen. De plek waar de ark tot stilstand komt, is even een gewijde plek. Als het volk vertrekt is het weer woestijn. Bij die ark en bij die tabernakel horen heilige mensen, priesters en levieten die de dienst in het huis verzorgen. En bij die ark en bij die tabernakel horen wetten, deels wetten die de offers omschrijven die het volk brengt; deels meer ethische wetten. Jakob, Isaak en Abraham zouden hun ogen niet geloven als ze de hele cultus in ogenschouw zouden nemen. Wat een veranderingen voltrekken zich in enkele generaties. Je kunt er allerlei vragen bij stellen, theologische vragen die hout snijden. Of de toevalligheid onder de aartsvaders niet beter aansluit bij de gevoelens dan de meer steriele vormen van offerdienst die hun weg vinden ongeacht de diepste gevoelens van mensen. Of de directe verbondenheid met de aarde van de stenen niet meer aansluiting vindt bij God de Schepper dan de kunstzinnige, artistieke voorwerpen die ark en tabernakel sieren. Hoe ver ben je met zo’n tabernakel nog verwijderd van de omliggende volkeren die hun tempels met goud en zilver aankleden? Deze en meer vragen zijn te bedenken. Maar de bijbelschrijvers bieden er geen ruimte voor. De breuklijn voltrekt zich met een grote vanzelfsprekendheid.

Een nieuwe breuklijn meldt zich, als het volk Israël in Kanaän neerstrijkt. De ark krijgt een plek in één van de dorpen en bij één van de families in Israël. De mensen hebben er weet van. Maar het richtinggevende van de ark in de woestijn, de wolkkolom die er overdag aan vastkleefde en de vuurkolom die er zich ’s nachts mee verbond, die uitingen van Gods aanwezigheid zijn verleden tijd. De contouren van de natie, van een volk in een land, bepalen de veranderingen in de godsdienst. Het volk neemt zelf initiatieven. Eerst is er het verlangen naar een koning. En dan ontstaat er – niet in de laatste plaats bij de koning zelf – een verlangen om de kerk aan te passen. De tabernakel is passé. We lezen niet eens waar het tentdoek is gebleven. Op een gegeven ogenblik is er alleen nog een ark, een houten kist met goud overladen. De koning wil dat verleden een plek geven in een nieuwe ruimte. Hij verlangt een tempel te bouwen in de hoofdstad. De geestelijke vertegenwoordigers van het oude regime proberen dat verlangen nog enige tijd te frustreren. ‘God heeft hier toch niet om gevraagd’, zo theologiseren ze. Maar het mag niet baten. De koning zet door en begint materialen te verzamelen en eerste bouwtekeningen te maken. Hij laat gedichten schrijven die als tempelzangen kunnen worden aangeheven. En zijn zoon zet effectief door, wat zijn vader als ideaal heeft aangereikt. Er verrijst een grootse tempel in Jeruzalem met vaste altaren, een vast reukwerk; een duidelijke verdeling en priesterkasten. De stevige fundamenten waren niet te vergelijken met de pinnen die de tabernakel in de woestijn aan de grond moesten houden. En de theologische gedachten zouden zich vermenigvuldigen. Was God dan niet een God die met zijn volk meetrok? Moest het nu zo zijn dat het volk zelf op reis ging en als pelgrim God ging bezoeken? Is dat niet de omgekeerde wereld?

Als het volk generaties verder gewend is aan de tempel, komt er een nieuwe breuklijn. De Babyloniërs veroveren het land Israël en voeren de bovenlaag van de Judese bevolking af naar Babel. Ze tonen weinig eerbied voor de tempel in Jeruzalem. Ze maken het gebouw met de grond gelijk en nemen allerlei kostbaarheden mee naar hun eigen moederland, naar Babel, letterlijk de Poort van de Goden, waar het materiaal een anonieme plek krijgt ergens in één van de tempels van de goden Marduk of Merodach. De joodse gelovigen hebben hier nooit voor gekozen. Ze worden geconfronteerd met de harde werkelijkheid: de kerk zoals ze die gebruikten is van de aardbodem verdwenen. Al pratend en oefenend beginnen ze in Babel een nieuwe vorm van kerkzijn die weliswaar naar uiterlijk volstrekt anders is, maar waar naar inhoud het wezen van de eredienst en het besef van God tot hun recht komen. Schrijvers spannen zich in om de veelheid van de traditie vast te leggen en de aanwezige bronnen in een logisch verband te zetten. Rabbijnen, sprekers, geestelijke leiders staan op en geven leiding aan zaterdagse samenkomsten in vergaderzaaltjes en uit de kluiten gegroeide woonkamers. Ze noemen de plaatsen van samenkomst ‘synagoge’, een huis van gebed.

Voor joodse christenen ontstaat er een nieuwe breuk in de kerk, als ze de waarde onderkennen van Jezus, de man uit Nazareth. Ze zien hem als zoon van God, als persoon in wie de hele bedoeling van God met de wereld zich samenbalt. Het is een breuklijn. ‘De Vader heeft de Zoon lief en laat Hem alles zien wat Hij doet, en Hij zal Hem grotere werken laten zien dan deze, opdat u zich verwondert’ (Johannes 5: 20). En: ‘Breek deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem laten herrijzen’ (Johannes 2: 19). 

Wat zullen we verder uitwerken aan veranderingen in de loop der jaren? Na het schisma tussen joodse christenen en heidense christenen is er een breuk tussen westerse en oosterse christenen. De Reformatie in het westen van Europa is voor ons in de lage landen een enorme breuk in de beleving van geloof en traditie. We gaan boeken koesteren als remplaçant van de offersteen van de rooms-katholieke kerk om de persoon van Christus te ontmoeten. Tegelijk vermenigvuldigen zich de theologische vragen. Van wat ooit een impressie in de ziel van mensen was, ontwikkelt zich het geloof in meer analytische tekstuele beschouwingen, die verstandelijk beginnen en bij een goede interactie met andere onderdelen van onze identiteit een zaak van het hart worden. De kerkelijke gebouwen die ooit zich verhieven in hout in de Middeleeuwen en die gaandeweg de ontwikkeling van de bouwtechnieken in steen een duurzaam karakter hebben gekregen tot de monumentale kathedralen en basilieken die ons uit de hoofdsteden van Europa bekend zijn en die ook middelgrote plaatsen en kleinere steden een Plechelmusbasiliek opleverde en een Lebuïnuskerk en een Nicolaaskerk groeit de kerkbouw door en verschijnen er tot in de negentiende en begin twintigste eeuw grote monumentale gebouwen waarin gelovigen van diverse denominaties hun geloof uiten.

Ik vertel als classispredikant die geschiedenis om mensen bewust te maken, dat breukvlakken in de kerkgeschiedenis vaker voorkomen. Het heeft iets van een preek, realiseer ik me. En ik ben me er van bewust dat de preek voor mezelf is bedoeld. Ik heb het blijkbaar nodig om mijn moedeloosheid het hoofd te bieden. Het verhaal bemoedigt me, omdat ik me realiseer, dat de tijd van nu niet uitzonderlijk is. We hebben opnieuw met een breuklijn te maken. De sociologische ontwikkelingen gaan ons voor. Mensen hebben vanaf de Renaissance (zo men wil de Reformatie) en vanaf de Verlichting geleerd om hun eigen verstand te gebruiken en hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Daarbij behoort dat instituties niet als vanzelf op een oude leest kunnen verder bestaan. 

God stelt zich verschillend op bij de diverse breuklijnen. Bij Abram is er een soort vanzelfsprekendheid waarmee God Abram aanspreekt. Bij Mozes is de openbaring geruchtmakend. Bij David is er een indirecte openbaring via de profeet Natan. En als de joden in ballingschap gaan, is er geen expliciete openbaring, maar een eigen analyse dat de verwoesting van de tempel en de ballingschap te wijten zijn aan de oppervlakkige levenshouding van het volk. De openbaring in Jezus Christus als messias is meest pregnant qua betekenis en tegelijk onverwacht in zijn menselijke gestalte voor buitenstaanders.

Als je ziet dat het bij het wezen van de geschiedenis en de ontwikkeling van mensen hoort dat vormen van kerkzijn zich aanpassen, kan je moed putten. De breuklijnen zijn nodig om de schat die in aarden vaten is vervat, een nieuwe plek te geven om te wonen. Het zijn de breuklijnen die een indringend appel doen op de vaardigheid van de architecten. Meer dan in generaties die de oude traditie redelijk onveranderd doorgeven aan een volgende generatie is onze generatie geroepen tot creativiteit en hernieuwde vormgeving. We zijn geroepen tot nieuwe tekst, dromen, verbeeldingen. We zijn de mensen die met zaklantaarns schijnen in nieuwe ruimten waarvan het evangelie bezit gaat nemen. Zoals Mozes er toe doet, en Salomo, en Ezra, en Paulus, en Luther, zo zijn er onder ons die geroepen zijn tot vernieuwingen die hun weerga in de geschiedenis niet kennen. We zijn een geroepen geslacht.

Iets van die bezieling probeer ik als classispredikant te laten zien. Ik hoop dat het mensen motiveert zelf als Mozes mensen naar nieuw land te leiden. ‘God, laat ons staan als Mozes hier; hoog in uw zonneschijn, ‘en geen Jordaan, geen doodsrivier, zal scheiding voor ons zijn’. De ambitie die Schulte Noordholt verwoordde. Soms springt even de vonk. Soms is de eerstvolgende vraag na mijn betoog: ‘Maar hoe krijgen we de jeugd terug in de kerk?’. Dan antwoord ik: ‘Het zal nooit meer zijn zoals vroeger. We hebben meer droom nodig. En meer geloof’. Soms citeer ik Noordmans die lyrisch over Abram spreekt, die de woestijn ingaat naar beloofd land en alleen maar ‘lege plekken’ ziet. Wij vullen dat vooraf door hem geloof toe te dichten. Dat is mooi. Maar in Abrams zijn het lege plekken, die nog geen invulling hebben gekregen. En dan toch te gaan. Dat mag je geloof noemen. Ik citeer het. En soms betrap ik me er op, dat ik harder ga praten. En meer staccato. Preken dus. Of ik citeer kerkelijke rapporten als Kerk2025 om te laten horen dat ik niet de enige ben die van een droom leeft.

Geloven verandert

Voor het inspiratiefestival op Terschelling was me gevraagd een inleiding te houden over het thema '(on)geloof in Nederland'. Ik moest Yvonne Zonderop vervangen die kans maakte om in de nacht van de theologie een prijs te winnen. Ze vond dat ze niet kon ontbreken bij de bekendmaking van de uitslag. Of ik haar verhaal wilde overnemen. Voor mij was het geen probleem. Ik wilde toch al naar Skylge afreizen. De opdracht om in de lijn van Zonderop een bijdrage te leveren verplichtte me om haar boek te lezen. Ze schreef over de comeback van religie in haar boek ‘Ongelofelijk’.  

Geloven is de zieltoging voorbij. Geloven zit in de lift, concludeerde ik uit haar tekst. Mensen die twijfelden, herontdekken de kracht die bezieling geeft. Ze koesteren, ze ontwikkelen een levensbeschouwing. Ze voelen: dit is een motor die me in beweging zet. Ze snakken naar een wereld waarin niet alleen cijfers tellen, maar menselijke verhoudingen. Mensen geloven in een menselijke maat. Religie is trending. De Verlichting mag licht geven, maar niet verblinden. De secularisatie verliest zijn magie. Yvonne Zonderop concludeert: ‘Eén ding is mij helder geworden gedurende het schrijven. Secularisering als leidend verhaal heeft haar beste tijd gehad. Geloof verdient een plek op de agenda’. De seculiere bronnen hebben geleid tot verkilling en eenzaamheid. We verlangen naar menselijke fijngevoeligheid. Yvonne Zonderop: ‘We beroofden onszelf van een culturele context waarmee velen zijn opgegroeid. Het is geen taboe meer om te zoeken naar wortels en inspiratie’.

Je vindt de nieuwe gelovigheid binnen en buiten de kerk. Ik wijk daarin af van het CBS, dat religieuze betrokkenheid meet en op een kleine vijftig procent stelt (Schmeets 2018). Joep de Hart concludeert in zijn studie ‘Geloven binnen en buiten de kerk’(2014): “Buitenkerkelijken zijn niet per se religieus of spiritueel ongevoelig, zoals kerkleden niet altijd in alle opzichten overtuigd gelovige of in spiritualiteit geïnteresseerde mensen zijn.” Schattingen over compleet atheïsme variëren van twee tot twintig procent. De rest is op een andere manier gelovig. Ze putten uit diverse bronnen. Soms wat vaag. Maar altijd geraakt door iets. En dat ‘iets’ mag in toenemende mate een rol spelen in het publieke leven. 

Als we nu over ‘geloven’ spreken denken we in existentiële termen. Het is niet ‘een academische hypothese over het leven’, het is ‘basis van mijn eigen leven in vitale zin’. Het is niet een abstracte definitie. Het is een woord dat samenvalt met het leven zelf. Het is geïnspireerd leven, in theologische termen ‘geïncarneerd leven’. Leven ís geloven en geloven ís leven. Je kan er één woord van maken: Noem het ‘God in mijn leven’. Noem het ‘godderen’. Je kan dus niet als statisticus aan iemand vragen: ‘Gelooft u wel of gelooft u niet?’ Dat is hetzelfde als de vraag stellen: ‘Leeft u wel of leeft u niet?’ Iedereen die ademt, leeft, gelooft. 

Laat ik u, om het tastbaar te maken, het verhaal vertellen van iemand die bij ons te gast was. Hij was niet gelovig. Hij had dat van huis uit meegekregen door er niets over mee te krijgen. Zijn vader overleed te vroeg om er iets van te zeggen. Zijn moeder heeft nooit zoiets gekend als een kerkelijke binding of affiniteit met georganiseerd geloof. Alles wat mijn christelijke traditie uitmaakt, kende hij niet. Ik herinner me de eerste maaltijd aan tafel. We zijn gewend om te bidden voor het eten. ‘Wat doe je nou?’ vroeg hij, toen hij mij mijn handen zag vouwen en de ogen zag sluiten. ‘Ik doe dat, omdat ik ga bidden’, zei ik. ‘Wat is dat, bidden? Wat denk je als je dat doet?’ wilde hij weten. ‘Wat gebeurt er dan met je? En waarom moet je je vingers in elkaar strengelen?’ Er kwamen hele elementaire vragen op. Naïeve vragen. En daarom wezenlijke vragen.

Tegelijk gebeurde er aan tafel iets bijzonders. Dankzij de oorspronkelijkheid van de vragen van de buitenstaander kreeg mijn geloof een nieuwe verwoording. Een nieuwe bodem. Ik kwam zelf opnieuw bij de bron van mijn leven terecht. Ik had het ook kunnen leren van de kerken in Afrika en Azië. We hebben er als westerlingen het christendom gebracht. Maar ze bewaren die schat niet in een vitrine. Ze brengen het in contact met andersgelovigen in hun omgeving. En ze hebben allang ontdekt dat die omgeving niet dwaas is. Je kunt van andersgelovigen niet zeggen dat ze ongelovig zijn. Daarom staat er in internationale rapporten van de Wereldraad en de Pentecostals dat er ook geloof buiten de kerk is. 

Het internationale rapport ‘Samen voor het leven’, uitgebracht door de Nederlandse Zendingsraad en de Raad van Kerken in 2013, gaat in op het geloof in contact met andersgelovigen. Laten we spreken over God als Geest, stelt het rapport. Het is de Geest die leven geeft. Die Geest werkt niet alleen in de gelovige, die Geest werkt in de schepping. We zijn allen geroepen dat leven te versterken. De Geest werkt daar waar leven opbloeit. ‘Gods Geest kan gevonden worden in alle culturen die het leven bevestigen. We hebben slechts een beperkt begrip van het werk van de Geest in andere geloofstradities. We erkennen dat er een inherente waarde en wijsheid ligt in diverse leven gevende vormen van geestelijk leven’. Voor de zending impliceert het dat de ander niet het object van de zending is, maar de partner in de zending. Levenswijsheid heeft voorrang boven de dogmatische wijsheid. 

Er is weer ruimte voor geloven. En dan bedoel ik geloven als bezieling van leven. Christenen ontdekken de ruimte gaandeweg. Christenen leven voorbij de schaamte. Ouders die zagen dat hun kinderen de kerk de rug toekeerden, verontschuldigen zich niet langer. Het zijn omgekeerd eerder de ongelovigen die met hun onkunde verlegen zijn. Ze voelen zich onzeker met hun onwetendheid en zeggen:  ‘Mijn oma kwam nog wel in de kerk’. Met andere woorden: ik heb wel iets in mijn genen hoor.  

‘Religie is zo gek nog niet’, schrijft de godsdienstpsychologe Jose van Saane in haar gelijknamige boek (2010). ‘De verwarrende werkelijkheid kan geordend worden door ons te verbinden met iets anders’. ‘Religie lijkt in deze verbondenheid op bepaalde vormen van therapie en op kunst; ook daarin worden mensen boven zichzelf en hun eigen beperkingen uitgetild en gespiegeld aan het onbegrensde’. ‘De verhalen van de religie verbinden ons met een complete traditie, een geschiedenis en een perspectief dat uitstijgt boven het alledaagse menselijke en een toekomst van volmaaktheid biedt’. 

Kluun waarschuwde al in 2010 in zijn boekje ‘God is gek’ voor al te veel invloed voor het atheïsme. De auteur van 'Komt een vrouw bij de dokter' schrijft in het essay over tederheid en liefde. Hij geeft uiteindelijk zijn eigen religieuze biografie weer als een zoektocht naar God: van misdienaar via sinterklaasgelovige naar het sterfbed van zijn vrouw. Bij het overlijden van zijn vrouw spreekt hij over ‘wittedoodsweken’ en over ‘het land aan de andere kant van het verstand’. 

Hoe verhoudt zich deze revival tot een organisatie als de kerk? Het geloof keert terug in het publieke domein. Dat wil nog niet zeggen, dat de gelovigen terugkeren in de kerk. Veel gelovigen, schreef Joep de Hart al enige jaren geleden zijn ten volle overtuigd van hun geloof, maar slechts een deel verbindt het met de viering in een kerk. Een derde van de mensen rekent zich lid van een kerkgenootschap. Een veelvoud koestert het geloof als een persoonlijke parel. Ze zijn niet per se kerkelijk.  

Ik heb de definitie van geloof opgerekt en daarmee verander ik impliciet de functie van de kerk. Er is toekomst voor de kerk. Maar het zal nooit meer zo worden als in het verleden. De kerk verandert mee. Mensen, gelovige mensen, hebben een behoefte aan ontmoeting en verbinding. Die verbinding is niet vanuit een verzuilde samenleving gestructureerd. De verbinding ontstaat toevallig. 

De seculiere politicus Frans Timmermans bracht in 2015 een boekje uit onder de titel ‘Broederschap’, waarin hij een pleidooi houdt voor verbondenheid. ‘Zoeken naar wat ons bindt, is van levensbelang geworden’, stelt hij. ‘Dat verbinden is geen doel op zich, maar een instrument om de gemeenschap sterker te maken en het individu in die gemeenschap de kans te geven het beste uit zichzelf te halen’. 

Het karakter van het protestantse geloof verandert ondertussen. Er is minder nadruk op het besef van zonden. Geloven zoekt het genot. Het Calvinisme is groot geworden in een wereld die vergeven is van schuld en zondebesef . Een klassiek doopformulier zegt zelfs: ‘Kinderen zijn in zonden ontvangen en geboren’. De accenten liggen anders heden ten dage. Het geloven is de zwartgalligheid voorbij. Het levensbesef is juist optimistisch. We zoeken naar de zonzijde van het leven. We lezen graag over onderzoek, waaruit blijkt dat gelovigen gelukkiger zijn dan atheïsten. 

Daarbij zoekt het geloven naar beleving. Het geloven is wars van routine en mechanisch leven. We leven met alle zintuigen open. Authenticiteit is belangrijk. We vinden het belangrijk hoe je jezelf voelt op een concreet moment. Een dag geen beleving is een dag niet geleefd.  

Als er één ding is waar mensen niet meer aan willen dan is het een rigide vooruitgangsgeloof. De secularisatie en het verlichtingsdenken hebben niet het heil gebracht wat ze toezegden. We weten dat er momenten zijn waarop het leven en de eeuwigheid slechts door een zijden doek gescheiden zijn. ‘Het land aan de andere kant van het verstand’, noemt Kluun het (2010). Het is opvallend dat bijvoorbeeld in de discussies over de vierde levensfase mensen van buiten de kerk teksten wilden lezen van gelovigen, omdat zij de kwetsbaarheid van het leven verwoorden en de eerbied voor het leven als uitgangspunt kiezen.  

We geloven niet alleen in ons hoofd, maar ook met ons gevoel, en ook met onze lijfelijkheid. De streling, de massage van de huid, de tinteling: het doet er allemaal toe. Je vindt op verschillende plaatsen dominees (vrouwen) die theologie en yoga combineren. Bij de pioniersplekken van de protestantse kerk is ook een centrum in Hilversum van Tjitske Volkerink die coacht in wellness, massages en stiltes.  

Aankomende generatie

Soms speel ik een simulatiespel. Op een stuk linnen heb ik de plattegrond geschilderd van een eiland. ‘We gaan een pelgrimage op een eiland maken’, vertel ik de groep. ‘We worden ’s ochtends om acht uur hier aan de zuidkant afgezet met onze groep. De boot zal ons later om zeven uur in de middag daar weer oppikken. We krijgen vijf liter water mee, een tentje, geld en een plattegrond van het eiland. Er is op het eiland een vissersdorpje op een uurtje lopen. Op anderhalf uur lopen is een kerkdorpje. In het oerwoud drie kwartier daar vandaan een groep indianen en hoog in de bergen op drie uur lopen een pelgrimsoord. Hoe gaat onze dag er uit zien?’

En dan krijgt de groep het woord. De mensen vallen even stil. En dan komen de suggesties. Mensen met een zekere toeristische imborst vinden het mooi om wat in het vissersdorpje te blijven hangen. Gereformeerden kiezen nogal eens voor het indianendorp. Er valt daar vast iets te ontwikkelen. En een beetje rooms-katholiek of orthodox wil naar het bedevaartsoord. Anders is het immers geen pelgrimage. In mijn werk als classispredikant heb ik het pelgrimsoord een keer veranderd in een jongerenklooster. Dat maakte verschil. Liet men zich eerst weinig gelegen aan het klooster, op het moment dat het een jongerenklooster heette, groeide de belangstelling.

Ik stuitte geregeld op dezelfde omissie. Er was eigenlijk niemand die spontaan de situatie op het strand waar men werd afgezet analyseerde. Toch liggen daar de essentiële vragen. Zoals de belangrijkste wissels voor iemand die van Zwolle naar Nijverdal wil reizen, niet liggen bij het station aan de voet van de Noetselerberg, maar bij het station van vertrek bij hotel Wientjes. Een eerste vraag die je op het strand zou kunnen stellen is: ‘Reizen we samen, of gaan we ieder voor zich?’ Het kostte altijd tijd voor mensen op die gedachte kwamen. Een andere suggestie die ik eigenlijk zelden hoorde: ‘Zullen we het tentje wat onderdeel is van de outfit hier op het strand achterlaten? Want wat moet je met een tentje als je maar één dag op een eiland bent?’

Het verhaal is een metafoor. Hebben we niet de neiging om op onze pelgrimsreis door het leven te veel bagage te willen meenemen? Waarom stellen we de vraag  niet: Wat kan ik hier achterlaten? Zou dat de reis niet veel gemakkelijker maken? Zoals pelgrims zeggen: ‘Alles wat je thuislaat is mooi meegenomen?’

De metafoor is van toepassing op de kerk van de toekomst. De huidige generatie heeft beelden in het hoofd van de huidige kerk en projecteert die naar de toekomst. Toch is inmiddels wel duidelijk dat de kerk van de jaren vijftig nooit meer zal terugkeren. Het heeft weinig zin daar nostalgisch over te doen. Met romantiek zet je de tijd niet naar je hand.

Was ooit nog de zorg om de jeugd aan te spreken in de kerk, die aangesproken jeugd is inmiddels jongvolwassen en volwassen. Ze laten zich minder aanspreken op loyaliteit. Het impliceert dat de generatie twintig tot veertig jaar ondervertegenwoordigd is in de kerk. Er gaat bijna geen vierjaarlijks bezoek van mij voorbij of de kerkenraad stelt het thema aan de orde. Sommige kerken hebben een redelijke infrastructuur. Er zijn 25-plus-groepen van jonge mensen die elkaar opzoeken en met elkaar in gesprek zijn. In een andere streek, komen de jongeren bij elkaar in een keet, ze nemen een biertje en ze doen aan bijbelstudie. Het zijn groepen van jonge mensen die zonder predikant en zonder ambtsdragers onderling in gesprek zijn. Ik ben wel eens uitgenodigd in zo’n club om iets te vertellen over een concreet thema en dat te koppelen aan bijbelse fragmenten. Het zijn mooie initiatieven, maar het zijn losse groepen.

Als ik met kerkenraden beleidsmatig in gesprek ga, merk ik dat men zoekt naar vormen die het doen bij de jeugd. Dan komt men tot top-2000-kerkdiensten en tot bijzondere samenkomsten van Vez en christelijk-gereformeerden in Zwolle waar de jeugd naar toe gaat. Het zijn lastige voorbeelden. Omdat de top-2000-diensten prima zijn, maar tegelijk iets hebben van een eenmalige toepassing. Je kunt en wilt niet iedere week een top-2000-dienst opzetten. En bij de Vez en de christelijk-gereformeerden gaat het om kerken die qua loyaliteit kunnen terugvallen op een iets klassieker publiek.

Ik probeer meestal met de kerkenraad een beweging te maken naar het eigene van de jongvolwassencultuur en – als het lukt – naar een copernicaanse wending om anders naar de kerk te kijken. Dat is spannend. Omdat je er niet bent met werkvormen. Het moet dieper steken. Uiteindelijk zullen jonge mensen kiezen voor het hart van kerkzijn en van geloof. Het wissel ligt bij de identiteit van de kerk. Het is wat Simon Sinek uitlegt in de gouden cirkels. Je begint met het ‘waarom’. Dan volgt het ‘hoe’. En dan pas het ‘wat’. Als je de volgorde omdraait, blijf je steken in gegoochel met werkvormen. Jonge mensen worden niet getriggerd met een theateropstelling, een filmpje aan het begin, een spontane melodie of een preek van een leek. Het beslissende punt ligt in het besef van ontroering over God die jou in beweging brengt, verwondering over de schoonheid van leven, getroffen zijn door de concentratie van God in een mens.

Ik herinner me een interview van Piet de Jong, destijds predikant in Delfshaven, die op leeftijd gekomen als voorganger toch veel jonge mensen onder zijn gehoor zag. Op de vraag naar het geheim zei hij onder meer: ‘Ik vertel nooit over mijn kleinkinderen. Maar als ik iets over mijn kleinkinderen zeg, formuleer ik het vanuit het perspectief van de jonge moeder en zeg: Als je zelf net moeder bent en je kind…..’ Ik probeer dus het perspectief te nemen van een andere generatie’.

De Raad van Kerken heeft een tijdschrift uitgebracht met rite-de-passage. Veel van deze overgangsriten zijn te vinden bij jonge mensen tot 18 jaar en er is veel aandacht voor mensen als ze 65 jaar zijn geweest en vaker ziek zijn. Maar daar tussenin is het rustig en stil. De uitgave introduceert nieuwe rite-de-passage voor die tussengroep. Een ritueel als je het ouderlijk huis verlaat, een ritueel als je slaagt voor een examen, een ritueel als je een nieuw huis betrekt, een ritueel als je gaat samenwonen, een ritueel als je bijna dertig wordt, als je bijna 33 wordt (de leeftijd die Jezus mogelijkerwijs heeft bereikt), als je bijna veertig wordt. Steeds weer zoeken naar openingen om twee, drie keer in een soort project jonge mensen bij elkaar te brengen en van gedachten te wisselen over het leven en over de seven-years-itch die zich bezig is te voltrekken in dit fragment van hun leven. Je geeft er als groep samen woorden aan en je kan dat ritueel omlijsten. 

Maar ook dat is een foefje. Wel zinvol overigens. Jonge mensen verbinden zich niet meer langdurig en met discipline aan zoiets als een kerk, een vakvereniging, een politieke partij, een krant, een omroep. De nieuwe generatie leeft vanuit impulsen. Die impulsen zijn niet volstrekt willekeurig, maar hebben consistentie in zich. De kerk is niet buiten beeld, maar is latent aanwezig. En in zekere zin hebben we ons daarbij aan te passen. Van latentie alleen kan je geen 7000 kerken in Nederland openhouden. Maar wel 700. En misschien 1700. Wie zal het zeggen?

Jonge mensen bezoeken af en toe een gewijde plaats. Ze willen zich af en toe terugtrekken. En bidden. En nadenken. En stilgezet worden. En het leven vieren. En iemand aanspreken groter dan zijzelf. En zingen. En stil zijn. En elkaar in de ogen zien. En een kaarsje aansteken. En allemaal op hetzelfde moment een bepaalde kant opkijken. En zich verwonderen. En genieten. En even weglopen. En dan weer terugkomen. Zich laten bemoedigen. Zich laten reinigen. Zich verzoenen. Zich uitzingen. Maar ze zullen niet allemaal iedere week komen. Dat zijn de enkelingen. De sterke schouders. De geroepenen. Ze zullen niet allemaal ambtsdrager willen worden. Misschien wel projectmedewerkster. Maar dat vraagt dan weer iemand die ambtsdrager is, iemand althans die langdurig meedoet in de organisatie, om dat te coördineren en structuur te geven. De kerk van de toekomst is een kerkklooster, een refugio, een pleisterplaats waar de pelgrims langs gaan terwijl slechts enkelingen zich tot monnik of non laten wijden.

Soms krijg ik de ruimte om dat allemaal te zeggen. Soms zeggen ambtsdragers het tegen mij, omdat ze het zelf zo aanvoelen. Soms ook corrigeren kerkenraadsleden mij: ‘U lijkt op de dominee uit de NRC, Carel ter Linden, die gelooft nog maar weinig’, verwijt men mij dan.

Levenshuis

De kerk van de toekomst wijkt af van de kerk waaraan we gewend zijn. De kerk heeft een andere plaats in een gemeenschap. Waar we eerder dachten dat het gebouw minder belangrijk was, gaan we dat meer en meer corrigeren. Jacobine Gelderloos heeft er in haar boek over de dorpskerken op gewezen dat een gebouw bijdraagt tot het hart van een leefgemeenschap. Er zijn veel mensen in een dorp en in een wijk die zich dat realiseren. Ze zijn bereid verantwoordelijkheid te nemen voor de stenen; ze willen het gebouw bezoeken. Maar voorwaarde is dan wel, dat er programma’s zijn die met hun leven te maken hebben. Het kerkgebouw kan zo’n levenshuis zijn, als de inrichting er op is aangepast.

Daarop voortbordurend. Het gebouw krijgt een andere inrichting en gaat op een klooster lijken. Veel mensen bezoeken het klooster om even op verhaal te komen. Maar ze piekeren er niet over om intrede te doen als monnik of als non. De kern van de ambtsdragers en vrijwilligers zorgen voor structuur. De meeste mensen zijn als voorbij waaiende wind. Het interieur nodigt hen uit om even te schuilen. In de voorhof vinden ze kleine tentoonstellingen. En een bibliotheekje. En personal computers. Iets verderop zijn de statafels geplaatst en banken en stoelen waar de maaltijden worden gehouden. Nogal wat alleen gaanden bezoeken de maaltijden. Het spaart ze inspanningen uit in de keuken. En het geeft hen gezelligheid. Nog weer verder het gebouw in zijn de vergaderplekken. En in het hart van het gebouw is de kapelruimte.

Je kan de kerk een klooster noemen. Er is een aula. Er is een refter. Er zijn gastenverblijven. Er zijn ontmoetingsruimten. En als je op gezette tijden in de ontvangstruimte bent, merk je dat er gelovigen zijn die zich met regelmaat naar achteren begeven, waar de kapelruimte is, waar ze de liturgie vieren. En je zult de behoefte voelen af en toe mee te doen.

Want de liturgie is de dragende kracht van de gemeenschap. In het kerkklooster wordt de liturgie van het leven gevierd. Er is de liturgie van de dag, de liturgie van de zondag, de jaarcyclus en de levenscyclus. Zij kennen elk hun gebeden, hun liederen, hun mijmeringen en voor alles sluiten ze aan bij gevoelens van mensen. Ze zijn het uitzicht op de hemel. Ze verwoorden de bekommernissen van de aarde. Het kerkklooster geeft woorden en rituelen aan wat mensen bezielt.

In de ontmoetingsruimten krijgt de passant een uitvoerig programma aangeboden van bezinning, coaching, massages, yoga en leerhuisactiviteiten. Je kunt er mensen ontmoeten, die net als jij juist een kindje hebben gekregen en die net als jij zoeken naar een goede balans in de opvoeding tussen leren, sporten en vieren. De kinderen komen er regelmatig, net zoals ze naar de voetbalvereniging gaan en naar de muziekvereniging; als een verlengde van hun opleiding en ontwikkeling. Je vindt er lotgenoten die alle zeilen moeten bijzetten om de nieuwste computertechnieken zich eigen te maken. Je vindt er plekken waar ambachtelijk kunstenaarswerk wordt beoefend. Maar dat allemaal wel onder het gesternte van de spiritualiteit. Want het dak boven het hoofd blijft een kerkelijk dak.

Daarin verschilt dit kerkklooster van de concollega, de bibliotheek. De bibliotheek is al langer bezig om zich een nieuwe stijl van werken eigen te maken en een nieuw product te ontwikkelen. De bieb heeft het gevonden in het verlangen mensen te verbinden, in het zoeken naar toerusting voor mensen aan de onderkant en in het stimuleren van gaven bij bijzondere talenten. De kerkkloostergemeenschap wordt gedragen door een professionele abt en door betrokken vrijwilligers, deels ambtsdragers. Ze werken allen vanuit bezieling en vanuit visie op spiritualiteit en gerechtigheid. Er is verlangen naar levenswijsheid, zoals Salomo verlangt wijsheid te ontvangen om zijn verantwoordelijkheid te dragen. ‘Geef dan uw dienaar een hart om te luisteren, inzicht om recht te spreken’ (1 Koningen 3,9a).

De werkers van het kerkklooster laten zich leiden door de gelofte van luisteren en de gelofte dat ze de ander uitnemender zullen achten dan zichzelf. De kloosterlingen beloven het egoïsme te bestrijden en staan met hun altruïstische houding haaks op wat als normaal wordt gezien in de zogenaamde participatiesamenleving, die buiten de kloostermuren regeert. Het woord ‘participatie’ verbloemt een werkelijkheid die niet uit is op participatie, maar op het recht van de sterkste. Menselijkheid is daar hoogstens een middel om de scherpe kantjes van het liberalisme te verdonkeremanen. Geert Mak waarschuwt ervoor, dat je de mens niet steeds moet ‘weggummen’ door de mens te zien als productiemiddel in bedrijven, als calculerende consument op de markt, als stemvee in de politiek. Je moet weer relationeel denken. In den beginne was de relatie, schrijft Martin Buber. Toewijding en zorg liggen aan de basis van deze samenleving in het klein. Het kerkklooster is gebaseerd op inzichten van gerechtigheid en de kloosterlingen zijn daaraan dienstbaar. De oude ambtseed maakt plaats voor de kloostergelofte.

De kracht van de protestantse kerk ligt in de inzet van de vrijwilligers en het vertrouwen op de belofte. De vrijwilligers zijn moeilijker te vinden. Maar wie rondkijkt, ziet overal weer mensen opstaan die bereid zijn de uitdaging aan te gaan. Het besef dat je als vrijwilliger niet alleen een klus doet, maar je inzet als geestelijke, als ambtsdrager, mag dan minder zijn; het besef dat je meer dan in het verleden geroepen bent, is wel terdege aanwezig onder de Gideonsbende. En het is de taak van de classispredikant dat besef van geroepen te zijn te voeden om het geloof namens anderen mede invulling te geven. De moderne monniken en nonnen zijn niet celibatair, integendeel: ze zijn vader en moeder van vele kinderen. Ze dragen de kinderen in het gebed. Ze heffen namens en voor en ondanks de kinderen de lofzang aan, waarvan de tonen het leven van de kinderen mee mag dragen. De classispredikant laat zich bij het benoemen van die roeping niet alleen dragen door het besef dat de velden wit zijn om te oogsten; hij of zij verwijst naar de belofte. Het is de belofte van God, die zegt met ons te zijn tot de voleinding der wereld, die dit bijzondere werk draagt, voedt en mogelijk maakt.

Het jaar 2008 was het jaar van het religieus erfgoed. In dat jaar verscheen het rapport ‘Geloof in de toekomst!’ Er werden sombere tijden voorspeld. Er zouden wekelijks twee kerken dichtgaan. Het is iets minder dramatisch geweest; de sluitingsgolf beperkte zich tot ruim één per week. En wat meer is, de kerken die werden afgestoten vonden voor een belangrijk deel een herkenbare herbestemming. Kerken hebben altijd een belangrijke maatschappelijke functie gehad en mede met overheidsgeld zijn er mogelijkheden om dat in de toekomst te continueren. ‘Wanneer een kerk moet sluiten’, zei Wim Eggenkamp, rijksadviseur voor cultureel erfgoed, in Trouw, ‘zie je ook ongelovige mensen actie voeren. De waarde ligt dus niet altijd in het religieuze aspect’. Hij noemt de Pieterskerk in Leiden als voorbeeld, waar veel afgestudeerden hun tentamens maakten. Er zijn in de laatste jaren veel maatschappelijke functies ondergebracht in de voormalige kerken, zoals artsenpraktijken en clubhuizen. ‘Op die manier kunnen kerken die anders nooit zelf dat hele gebouw hadden kunnen betalen er op zondag zonder problemen blijven samenkomen en vervult het gebouw ook doordeweeks een maatschappelijke rol’.

Stadsherstel Amsterdam heeft in de achterliggende jaren zo’n tien tot vijftien kerken opgekocht en herbestemd. Het was niet de bedoeling die gebouwen weer als kerk te laten functioneren. ‘Maar het frappante is’, aldus Eggenkamp, ‘dat in zeven van die gebouwen nu op zondag weer gekerkt wordt. Die gebouwen worden gehuurd door gemeenschappen die niet zijn meegegaan in de PKN; ze moesten hun eigen gebouw uit, omdat het eigendom werd van de PKN en kwamen in hun zoektocht naar een plek bij deze oude kerken terecht. Dat is een mooie oplossing, want zo kunnen gemeenschappen in alle rust hun kerkdiensten houden, maar neem je veel zorg van ze af, omdat ze het gebouw niet beheren’, aldus Eggenkamp. 

Er zijn trouwens diverse voorbeelden bekend van de omgekeerde beweging: dat de kerk juist de zorg voor een gebouw op zich neemt en allerlei maatschappelijke groepen shelter biedt. Dat is het pleidooi, als ik haar goed versta, van Jacobine Gelderloos. Zo onderzoekt één van de wijkkerkenraden  van Hardenberg de mogelijkheden om verantwoordelijkheid te nemen voor een multifunctionele ruimte in de wijk Baalder, waar eerder de supermarkt zich terugtrok uit de wijk. En zo heeft de protestantse gemeente Enschede de Grote Kerk verhuurt aan het Wilminktheater om er muziekuitvoeringen in onder te brengen.

In Zeewolde staat de Open Haven. Wie het gebouw binnenkomt stapt een soort van ontmoetingsruimte binnen met statafels en een bar-buffet. Aan drie kanten is het overdekte plein uitgebouwd, onder meer naar een rooms-katholieke, vrijzinnige en protestantse kerkzaal. De kerken vinden elkaar bij het ontmoetingsplein. Naast de kerkelijke gemeenschappen is er ruimte voor diverse hobbyverenigingen. Je kan er bridgen. Of je kuiert binnen om het gezelschap van anderen te ervaren.

Teamwork

Eén van de redenen om classispredikanten te introduceren is – vermoed ik – dat je de kerkelijke organisatie naar een niveau 2.0 wilt tillen. Onderdeel van de nieuwe versie, is een andere manier van werken voor predikanten en kerkelijk werkers. Zoals doktoren en tandartsen niet meer als stand alone werken, maar in teamverband en doktorscollectieven, zo is het aan de theologisch geschoolden om meer samen op trekken. Niet anders eigenlijk dan de kloosterlingen in de Middeleeuwen deden. Ze vormden een netwerk, een gemeenschap, met verschillende disciplines. Het feit dat de classispredikant wordt geïntroduceerd in een kerkorde met de eis dat hij of zij de werkgemeenschappen van predikanten bezoekt zou er wel eens mee te maken kunnen hebben dat de opstellers van de kerkorde expliciet of intuïtief zich gerealiseerd hebben dat de theoloog van de toekomst een teamplayer is.

Eenvoudig is dat niet. Je bent er niet met dat te signaleren. Iemand die in een team opereert, moet leren zich af te stemmen op het collectief. De beloning van het werk is niet iets wat je persoonlijk ontvangt, maar is iets wat naar het collectief uitgaat. En dat is even wennen. Je leert denken: Of we komen samen ergens, of er komt niemand ergens. Als predikant heb je daarin weinig oefening. De ontwikkelingen zijn vaak averechts. Als je goed preekt of een goede liturgie verzorgt, kan je in een plaats met meer predikantsplaatsen juist bezoekers wegzuigen uit andere kerkelijke samenkomsten. Sheepstealing leer je daarmee eerder dan gezamenlijke herderlijkheid uitoefenen. Wennen dus.

Als classispredikant heb ik diverse werkgemeenschappen bezocht. Ik vind het lastig de sferen te benoemen. Er is vaak iets van uitgelatenheid. Alsof men even gas terug mag nemen en onder collegae is, die verstaan wat zij in de wind van de dag meemaken. En tegelijk is er op onderdelen een voorzichtige omgang met elkaar, bijna egeltjes gelijk, omdat je wel even schuurt, maar uiteindelijk toch ook weer je eigen portie terugpakt van het gesprek. Je gunt ieder het zijne, en weet ook dat ieder tot op zekere hoogte een zzp’er is.

Op zo’n moment is het lastig als je elkaar ontmoet. Ik maakte een werkverband mee in Nieuwleusen. Daar hield iemand een inleiding over het boek van Beatrice de Graaf. Over fundamentalisme. En met diverse stellingen ging het gesprek verder over keuzes die je in je eigen beroepspraktijk maakt. In de werkgemeenschap van Hardenberg liet men mij als classispredikant helemaal de ruimte om een invulling te geven aan de bijeenkomst. Ik gaf een inleiding over de volksaard van de Saksen en ik sprak een positief woord over de veranderende taak van de pastores in deze tijd van transitie.

Ik vermoed dat we de komende tien jaar staan voor indringende processen die nu al zijn aangevat. We leggen nieuwe verbindingen in wat voor sommigen nog heet ‘het bovenplaatselijke werk’. Er zal een opschaling plaatsvinden. Ik denk dat er verschillende oorzaken zijn aan te wijzen.  

Daar is allereerst de secularisatie. Ik zou dat niet puur negatief willen definiëren, zo’n duiding werkt vooral verlammend voor onszelf. Mensen nemen meer nog dan in het verleden hun eigen verantwoordelijkheid. Ze worden niet ongelovig, ze geloven meer dan in het verleden op hun eigen manier. Dat kunnen we als kerk lastig vinden; het lijkt me een onomkeerbaar proces. We kunnen nostalgisch naar het verleden staren, beter lijkt het me naar de toekomst te kijken en te anticiperen op de consequenties van het op een andere manier geloven. Als je zo gaat kijken is de taak van de zielenherder uiterst actueel. Mensen staan open voor geloof, maar de structurering in de tijd zal meer moeten aansluiten bij persoonlijke belevingen dan bij het ritme van de week of (ten dele) het (kerkelijk) jaar. Het impliceert ook dat er minder financiën beschikbaar zijn voor deze andere manier van kerkzijn. 

Er is tegelijk een besef van identiteit. Dat is de usp van de kerk, de unique selling point, het bestaansrecht, de identiteit. De bezieling is de kern. Daar hebben we meer dan ooit de ring en de werkgemeenschap nodig. Denk aan Simon Sinek en de gouden cirkels: waarom / hoe / wat? Denk aan bezieling in de bijbel. Denk aan de unieke usp van gebed en lofprijzing. 

Naar mijn idee hebben die veranderingen ook te maken met een opnieuw herinrichten van de ambten.  De taken worden herschikt. Zoals je gezondheidscentra krijgt, dokterscombinaties; zoals je tandartscombinaties krijgt; zoals je in de bibliotheek combinaties krijgt met theater en film, zo zal ook de kerk opschalen en sluiten ambten en kerkelijk werkers zich aaneen en vindt een herschikking plaats van taken en verantwoordelijkheden. Minder de dorpspastor, meer de geestelijk leider en de roeping tot schriftgeleerde.

‘Misschien kunnen we daar verder over doorspreken’, zo zei ik. Ik merkte dat de werkgemeenschap die eigen taken niet verder oppakte, maar doorging op een ander thema, de volksaard.

Ik vroeg later een predikant naar dat teamwerk, toen ik voor een vierjaarlijks gesprek bij hem was. Ik heb de indruk, zo zei ik, dat de predikanten in Hardenberg hierin ver zijn gevorderd. ‘Jullie hebben al enkele keren een deel van de taken herverdeeld. En ik weet van een predikant dat hij gespecialiseerd is in missionair werk en dat voor een partje gaat doen in de wijk van een collega’. De predikant luwde mijn enthousiasme. De twee predikanten die onderling deze afspraak hadden bevestigd, waren onderling bevriend. Dat maakte de samenwerking makkelijker. Daarnaast merk je dat er onderling wel een gunnende cultuur is, maar dat het gunnen ook met vrijblijvendheid te maken heeft. Men waakt er voor niet te veel op elkaars terrein te komen.   

Het gesprek in het collectief ging vervolgens over de vraag: Hoe ver pas je je aan bij de vroomheid van de mensen met wie je omgaat? ‘Ik herken het idee dat mensen hier sterk gericht zijn op de relatie. Hoewel het ‘jao jao’ wel minder wordt; men traint zich om toch directer te spreken’. ‘Ik merk dat ik een echte Fries ben, meer inhoudelijk dan op de relatie; maar barthiaan dan holistisch. Het is goed om het onderscheid te kennen, dan kan ik reacties beter begrijpen’. ‘Er gebeurt zoveel meer in een ontmoeting dan de woorden uitdrukken die we spreken. Er is heel veel waar we geen vocabulaire aan geven’. ‘Ik herken dat wel, dat ingetogene. Bij een begrafenis merk ik het. Dan zeggen mensen ‘moai ezegt’. Dan weet je dat je ook mensen die aan de rand van de kerk leven hebt weten te bereiken’. 

Na zo een aantal eerste reacties ging het gesprek door op de geloofsuiting van mensen. Zeg maar het volksgeloof. Eén van de pastores: ‘Ik heb een keer meegemaakt, dat iemand zei: ‘Na mijn dood keer ik terug als een vlinder’. Haar dochter las daarover een gedicht voor bij de uitvaart. En juist op dat moment vloog er een vlinder voorbij’. Iemand reageerde: ‘Zoiets heb ik ook wel eens meegemaakt. Maar ik betwijfel of dit met het geloof te maken heeft’. Weer iemand anders: ‘Misschien kan je zeggen dat God een knipoogje geeft’. Een vierde: ‘Dan ben ik toch liever barthiaan’. 

Daarmee zat de groep midden in het thema: aanpassen (acculturatie) of kritisch verkondigen? Het behoort niet bij de aard van een werkgemeenschap dat de ene benadering wordt uitgespeeld tegen de andere. Wel merkte je dat tussen humor en scherpzinnigheid door de één meer dan de ander geneigd is zich tot het uiterste mee te bewegen in de wereld van de pastorant. ‘Soms heb ik de neiging om een begrafenis niet te willen leiden. Maar als men mij toestaat het Woord te brengen, accepteer ik de uitnodiging. En dan pas ik me binnen  dat raam aan bij de mensen. Iemand vroeg een meditatie over ‘Geef ons heden ons dagelijkse brood’, omdat het in de trouwbijbel van de ouders stond. Dat doe ik dan wel weer. Ook omdat het me niet eerder was gevraagd om bij een rouwplechtigheid juist daarover te spreken’. 

Eén van de predikanten betrok de vraagstelling op het verhaal van Paulus in Handelingen. ‘Paulus ziet allerlei altaren staan. Hij laat zijn ergernis daarover rusten en probeert er op aan te sluiten met zijn eigen verhaal’. ‘Ik moet denken’, vulde een collega aan, ‘aan het verhaal van Eli en Samuël. Samuël hoort een stem. Eli heeft zelf de stem niet gehoord. Maar hij sluit niet uit dat het God zelf zou kunnen zijn die heeft geroepen. Misschien was God bezig in die situatie. Ik denk dat Eli doet wat een geestelijk leider altijd mag doen: helpen het verhaal van mensen te duiden in het kader van het grote verhaal van de bijbel. Die God verkondig ik’. 

Is dat de manier om met elkaar in gesprek te gaan in een werkgemeenschap? Het ging bij deze groep naar mijn idee om een van de basispolen uit de theologie: het zoeken naar balans tussen ervaring en openbaring. Scherpt zo’n gedachtewisseling?  Het lijkt mij een meerwaarde te bieden aan je werk als pastor als je met collegae dit soort toegesneden vragen bespreekt.

Het leek me aardig die ervaring in de werkgemeenschappen aan te leggen tegen een gesprek in een meer seculier gezelschap. Ik was uitgenodigd door Beljon Westerterp. Dat is een human-resource-bureau in Nederland. Het bureau levert commissarissen, toezichthouders, directies, bestuursleden en managers. Er is iemand die een dagtraining verzorgt over handel met China. Er komt iemand uit de wereld van de media. Iemand uit de sportwereld. En ik was gevraagd om over religie en geloof met de consultants in gesprek te gaan. Voor Beljon Westerterp een relevante discipline, omdat hun mensen personeel bemiddelen naar christelijke organisaties. 

Voor mij een kans om ervaringen in deze min of meer seculiere organisatie te vergelijken met de ervaringen in een werkverband van predikanten. Bij de pastores ging het over ervaring en openbaring; bij de consultants ging het over geloof en ongeloof; en over verouderde beelden van kerk en geloof. De training met de consultants werd gehouden in restaurant Seidel in Vollenhove, een A-locatie. Je kon merken dat het de mensen goed deed, dat ze in de watten werden gelegd. De groep was jong, beduidend jonger dan het werkverband van predikanten en pastoraal werkers. Zodra de laatste stukjes van de maaltijd werden opgediend, vroeg de directeur om stilte. ‘We hebben een dominee in ons midden. Ik stel voor dat we een moment stil zijn voor de maaltijd’. Ik liet in een workshop bij wijze van kennismaking alle groepsleden een voorwerp kiezen van een tafel waar ik wel veertig voorwerpen had neergelegd. ‘Welk voorwerp drukt jouw beleving van geloof uit?’, vroeg ik. De één koos een tang. De ander een slot. De derde een vaasje. Daarna kwamen de verhalen. ‘Mijn grootvader was hervormd, mijn oma christelijk-gereformeerd. Zelf doe ik er niet zoveel meer aan’. ‘Ik ben er niet mee opgegroeid, maar ik vond het wel indringend toen onlangs mijn vader overleed’…. de woorden smoorden in snikken. Anderen reageerden. ‘Mijn ouders waren wel van de kerk, maar ik heb dat niet meer zo. Ik beleefde de kerk als een slot. Vandaar mijn keuze voor dit voorwerp’. ‘En’, vroeg ik, ‘heb je het sleuteltje van het slot weggegooid?’ ‘Nee’, zei de consultant, een vrouw van 55 jaar, ‘die heb ik nog ergens in één van mijn tasjes. Wij vrouwen hebben veel van die tasjes. Ik weet niet precies waar de sleutel ligt, maar ergens onderin zo’n tas’.

Toen iedereen het verhaal had verteld, vatte ik het gesprek samen. ‘Jullie zijn eigenlijk allemaal vrij van de kerk komen te staan. Jullie hebben allemaal een verhaal verteld, waarin je vader of moeder, opa of oma aanhaalt. Op de één of andere manier schijn je te voelen dat kerk en geloof met besef van traditie te maken hebben. En jullie hebben allemaal aangegeven dat je een vorm van geloof hebt, maar je geeft er weinig structuur aan’.

Die samenvatting sloot aan bij mijn verlangen met de consultants in gesprek te gaan. Ik ben er van overtuigd dat bijna iedereen iets heeft met geloof en zingeving en zoekt naar de geschikte concepten om er taal en woorden voor te vinden die kerk en buitenkerkelijk verbinden. Het heeft naar mijn idee te maken met de gelaagdheid in ieder mens. Mensen zijn maar voor een deel de ratio. Gevoel heeft met veel meer te maken. Geluk, verlangen, liefde, blijdschap, onzekerheid, angst, passie; het zijn allemaal begrippen die het platte vlak overstijgen. Ze hebben een metafysische component. In mijn definitie heeft het allemaal met geloof te maken. ‘Probeert u niet met het oprekken van het begrip mij toch weer in de kerk te krijgen?’, wilde een consultant weten, die nattigheid voelde. ‘Ik weiger te geloven, dat al die mensen die niet in een kerk komen en wel een geloof hebben, hun zingeving te vondeling moeten leggen. Ik denk dat zingeving een stuwende en creatieve kracht is in het leven. Dus ik vind dat je er in je werk mee moet dealen’, reageerde ik. Ik vertelde over Albert Einstein en over zijn relativiteitstheorie. ‘Het is ooit begonnen met een droom die hij had, dat hij snel van een heuvel afraasde en de sterren op een andere manier zag’. Hij realiseerde zich dankzij de droom dat je op een andere manier kon kijken. ‘Begint niet alles in de wereld met een droom? Is het niet de droom, de hoop, die ons in beweging brengt? En is dat geen religie?’

‘Er gebeurt in naam van religie toch ook veel narigheid?’, zei iemand. ‘Ik heb altijd het idee dat mensen met een religie vrouwen achterstelt’, zei een tweede. Ik keek wat verdwaasd. ‘Als mensen in de oorlog staal gebruiken voor een tank, ga je toch niet zo ver om alle auto’s van staal af te schaffen, omdat het staal besmeurd is?’, zei ik. ‘Ja, vrouwen zijn nogal eens achtergesteld. Dat is vreemd. Want in het eerste christendom sloten juist veel vrouwen zich aan, omdat de kerk haar zoveel vrijheid gaf. Het ging zo snel, dat Paulus een tandje terugschakelde. En juist die teksten, waarin hij probeert gelijke tred te houden met de samenleving, zijn later aangehaald om je niet meer aan te passen aan de samenleving. Overigens is ongeveer de helft van de pastores inmiddels vrouw’, voegde ik er nog aan toe.

Het laatste deel van het gesprek ging over de kerk als instituut. Ik legde de mensen een mission statement voor en vroeg hen welk instituut daarachter verborgen ging. Het mission statement luidde: ‘Wij maken de wereld van mensen groter. Iedereen verdient de kans de eigen talenten te ontplooien en moet optimaal deelnamen aan de maatschappij. Daar hebben ze kennis en verbeeldingskracht voor nodig. Wij stimuleren en organiseren het creëren, delen en toegankelijk maken van kennis en verhalen. Wij dagen mensen uit om verder te kijken en helpen ze verder te komen’. Ik liet de mensen kiezen. Waarvan is dit een mission statement? Een politieke partij? Een bibliotheek? Een scholengemeenschap? De remonstrantse kerk? Een wervingsbureau? Ik had de vraag ook wel eens bij een groep emeriti-predikanten gesteld. Tweederde van hen koos voor de remonstranten. De meeste consultants dachten aan een scholengemeenschap. Het goede antwoord luidde: de bibliotheek. Je ziet dus, dat een publieke instelling een deel van de taak van een instituut als de kerk overneemt. Het toont behoefte aan instituten en gemeenschappelijke pleisterplaatsen.